De hedendaagse vrijmetselarij of Maçonnerie is ontstaan uit de ambachtelijke
verenigingen van steenhouwers en andere bouwers die rond de middeleeuwen
in West-Europa werden gevormd.
Deze verenigingen bestonden uit leerlingen, gezellen en meesters die
over een bijzondere kennis van steenbewerking en bouwkunst beschikten.
De leden genoten een aantal voorrechten, maar waren tegelijkertijd verplicht
bepaalde regels na te leven op godsdienstig en moreel gebied.
Bovendien gold een eed van geheimhouding om de beroepsgeheimen te beschermen.
Oorspronkelijk stond het onderlinge contact voor een belangrijk deel
in het teken van de uitoefening van het ambacht. Bij de bouw van bijvoorbeeld
kathedralen werd een bouwloods (Eng.: lodge) gebruikt voor het houden van
werkbesprekingen, waarbij alleen vakbekwamen werden toegelaten. Het woord
"lodge" (in het Nederlands: loge) werd geleidelijk aan ook gebruikt als
aanduiding voor de bijeenkomsten zelf en later ook voor de bouwers als
groep.
Aan het eind van de gotiek verdwenen veel ambachtsverenigingen. In
enkele Westeuropese landen bleven zij echter bestaan.
Onder invloed van de renaissance liet men ook niet-bouwers als leden
toe. In die tijd groeide ook na veel oorlogen en politieke verwarring alom
een verlangen naar broederschap en onderlinge verdraagzaamheid. Van dit
verlangen uit deden steeds meer niet-vakgenoten hun intrede in de loges
waardoor deze, naast een ambachtelijke, een steeds sterker beschouwelijk
karakter kregen. In 1717 verenigden zich vier Londense loges in één
Grootloge waardoor een gezagsorgaan werd geschapen, van waaruit nieuwe
loges konden worden gesticht. Van dat moment af groeide het aantal loges
binnen de eigen grenzen zeer snel en verspreidde de vrijmetselarij zich
binnen enkele tientallen jaren over de gehele wereld.
8. Waar liggen de wortels van de vrijmetselarij?
De in vraag 7 geschetste ontwikkelingsgang van de vrijmetselarij is herleid
uit de oude handgeschreven constituties - de oudste dateren uit de 14e
eeuw - waarvan er sinds het midden van de vorige eeuw ca. 200 ontdekt zijn.
Mede door het voordien bestaande gebrek aan bronnen zijn tal van theorieën
ontwikkeld die de oorsprong van de vrijmetselarij naar ver vóór
de middeleeuwen terug voeren, o.m. naar de antieke mysteriën, de Egyptenaren,
Pythagoreeërs, Tempelieren, Kabbalisten en Rozenkruisers. Tot op heden
bestaan er echter geen duidelijke bewijzen die dergelijke veronderstellingen
t.a.v. een directe afstamming kunnen staven. Wel vertoont de vrijmetselarij
raakpunten met mysteriën, godsdiensten en filosofieën uit de
hele menselijke beschaving.
9. Waar komt de naam en waar komen de werktuigen vandaan?
Het woord vrijmetselaar is een onjuiste vertaling van het Engelse "free
mason". Dit is op zijn beurt naar alle waarschijnlijkheid een samentrekking
van de woorden freestone mason. Freestone was - in tegenstelling tot rough
stone (ruwe steen) - een fijne kalksteen, die alleen met grote vakkennis
kon worden bewerkt. In latere perioden wordt het voorvoegsel "free" ook
wel uitgelegd als " een zekere vrijheden genietend", bijv. bepaalde burgerrechten
in de steden.
De werktuigen die door de steenhouwers , bouwers en architecten werden
gebruikt, zoals bijv. hamer, beitel, troffel, passer en winkelhaak, hebben
in de beschouwelijke vrijmetselarij een sterk symbolisch karakter gekregen.