de verborgen grond van alle geestelijk leven is het eeuwig goddelijke lichtwezen, dat oneindig hoog boven al het aardse verheven is, ontastbaar en opgesloten in zich zelve. Het is aan de een zijde eindeloos ver verwijderd van al het eindige, van de andere kant is het de laatste grond van de wetten van de eindige wereld. De gemeenschap van dit lichtwezen met het eindige wordt onder houden door een reeks van tussenbewoners die Aeonen, eeuwigheden, geesten van het bovenzinnelijke rijk, genoemd worden. - de schepping van deze wereld is het begin van de verlossing, van het Licht uit de banden van de materie. Het Licht bereikt zijn toppunt in het menselijk bewustzijn, dat het toppunt is van de aardse ontwikkeling. De onmiddellijke oorzaak van deze schepping is een zeker Genius, de wereldschepper, die, zonder dit te weten, van boven de aandrang ontvangt tot zijn scheppende en vormende arbeid. De mens zelf staat in het middelpunt van de wereld; hij is het afschijnsel van de ideaal-mens en tevens mikrokosmos. Er zijn onderscheidende klassen van mensen, die echter alle worstelen om van de materie te worden verlost. Om nu die verlossing mogelijk te maken daalt de volmaakte van de Aeonen door de hemelen neder en lost de materie in niets op, of maakt haar onmachtig tegenover het licht. Vandaar dat de zedeleer van de Gnostieken is een strijd tegen de materie die vernietigd moet worden.- We zouden te ver afdwalen wanneer we nog verder in bijzonder heden afdaalden. Niet alle Gnostieken dachten even diep na en waren met dezelfde zedelijke ernst vervuld. Velen verloren zich in allerlei dwaze bespiegelingen. Clemens Alexandrinus (200 n. Chr.) is een van de meest beduidende Gnostieken. Alleen in de Gnosis, meent hij, wordt de verborgene, geheime zin die in de bijbel verborgen ligt ontdekt, en voor de ingewijden verklaard. Dezen zin te leren kennen is de heilige geheimleer-- Men miskenne deze afdwalingen van de menselijke geest niet te zeer; ze zijn de openbaring van het streven van de mens om denken en geloof met elkander in harmonie te brengen. - Het kan geen verwondering baren dat men deze geheimleer van de Gnostieken met de Vrijmij.: in verband heeft gebracht. Wij geloven trouwens zonder het minste recht. Het enige wat de G.-voor ons belangrijk doet zijn is dit: dat we ook hierin weer de openbaring zien van het verschijnsel, dat er ten allen tijde geweest zijn die voelden dat er een hoger standpunt moet worden ingenomen dan dat van de grote meerderheid. Alle andere combinaties die men tussen Gnostieken en VV.: MM.: maakte behoren tot het rijk van de traditie. Toch bestaat er wel een innerlijk verband tussen de Gnosis en de Vrijmij.:. Evenals de Gnostieken waren ook de oude Bouwlieden mensen die zich boven het bekrompen kerkelijk standpunt verheven hadden en daarom uit alle bestaande godsdiensten en wijsgerige richtingen dat namen wat dienen kon om de mensheid nader te brengen tot het menselijk ideaal. In zoverre behoort de Gnosis tot dezelfde orde van dingen als de Vrijmij.: is ook een van de schakels van de groten keten die door de gehele geschiedenis van de mensheid loopt; behoort tot die reeks van hogere, reinere verwachtingen die ook ‘t geheim zijn van de Vrijmij.:. waartoe de gewone wereld zich, als zodanig, niet kan verheffen.
De Gnostische godsdienstpartijen hielden van de Joden God dan eens voor een bozen geest, dan weer voor een wezen dat aan de hoogste God, dien de Christenen moesten aanbidden, ondergeschikt en tevens onvolmaakt was. Hieruit moest natuurlijk volgen, dat zij het Jodendom voor een valse, of onvolkomen godsdienst hielden, die met een hogere graad van verlichting niet was te verenigen. Zij verwierpen haar daarom, en lieten zich er bijzonder aangelegen liggen, om het Christendom geheel van haar af te scheuren, en elk spoor van de eerste daaruit weg te wissen. Zij trachtte, meer dan de Platonisgezinde, rechtzinnige Christenen, een vereniging tussen de toenmaals zoo uitgebreide Pythagorisch-Platonise filosofie en hun Christendom tot stand te brengen ,- en deze hun nieuwe leer te hullen in het heilige en indrukwekkende gewaad van de mysteriën, welks machtigen invloed en grootte werking zij, in de tweede, zoo uiterst geheimzuchtige eeuw, overal konden waarnemen. Daardoor bekwamen zij, boven alle andere Christelijke genootschappen, onmiskenbaar een dubbel. voordeel. Hun geheimvolle leer was veel meer overeenkomstig met de denkwijze van die eeuw, dan het oorspronkelijke Christendom dit was. De aard van deze vereniging noodzaakte haar tot grotere opmerkzaamheid en strengheid in de keuze en aanneming van de medeleden, en maakte het haar tot een hoofdwet, alleen hen aan te nemen en geheel te vertrouwen, die ten volle beproefd waren, Naar hun stelsel was het Christendom niet meer een dochter van het Jodendom, een leer, blijkbaar door de daadzaken wedersproken, maar het was een heilige leer van verborgen mysteriën, tot welke niet de grootte hoop, maar de verlichtste en verstandigste mensen moesten toegelaten worden. Hun stelsel schijnt van den staat dezelfde achting te hebben genoten, als de andere mysteriën.
Wij vinden werkelijk sporen, uit welke schijnt te blijken, dat de Romeinse Overheden, in hun onderzoekingen ten opzichte van de Christenen, behoedzamer en zachter te werk gingen, zodra zij aanleiding kregen, het Christendom aan te zien als een leer die met de mysteriën verwant was, en dat de Gnostieken in het algemeen zelden vervolgingen hebben geleden. Dat nu de Gnostieken werkelijk vele inrichtingen van de mysteriën, of van de met deze verwante filosofischen scholen van vroegere en van hun leeftijd, ontleend hebben, wordt uit het weinige , dat verscheidene Kerkvaders van deze melden, zeer waarschijnlijk. Uit hun geheimzinnige inrichting en de door hen zo streng gevolgde geheimhouding van hun leer en hun stelsels, is het duidelijk, waarom wij ook bij de volledige verzameling en vergelijking van alle brokstukken en berichten, welke in de kerkvaders uit vele eeuwen daarvan voorhanden zijn, zo weinig grond vinden, om te vermoeden, dat hun Constitutie een' volkomen Kerkelijke vorm en een nauwe overeenstemming met de wetten van de Roomse Kerk hebben gehad. Voornamelijk onderscheidt zich de Alexandrijnse school daardoor, dat zij in de schrift een' verborgen en hogere zin zocht; ook in de geschiedkundige plaatsen zelf, de zin naspeurde; de bekendheid met deze voor een geheime wetenschap (Gnosis) hield, welke niet ieder begreep, en die over de Ieer van het Christendom filosofeerden. Vandaar, dat de geschriften van CLEMENS en ORIGENES opgevuld zijn met allegorische betekenissen en vreemde wijsgerige beschouwingen, over de geestelijken zin van de schrift, welke alleen door diegene begrepen kon worden, die zich boven een woordelijke vertaling verhieven. Dit geheimzinnig spreken en schrijven is deze mensen dan ook zo eigen, dat het in al hun schriften voorkomt.
Men heeft wel eens beweerd, dat de ware geheimen, welke JEZUS in de schoot van een geheime orde zou hebben neergelegd, bij deze sekte nog een tijd lang bewaard waren gebleven. Het is ook inderdaad niet te ontkennen, dat de meeste Gnostische partijen iets geheims in zich hadden. Menige van hen, namelijk de Valentiraianen, waren dan ook zo voorzichtig bij de keuze van die genen, die zij in hun gezelschap opnamen, en zo terughoudend bij de trapsgewijze mededeling van hun geheimen, als enige geheime vereniging ter wereld. Zij hadden bovendien veel met symbolen te doen, en onloochenbaar ligt een hoofdoorzaak van de ondoordringbare duisternis, in welke de leer van alle Gnostische secten is gehuld in de hoogst mystieke spraak, waarvan zij zich bedienden. Hoe duister ook alles is, wat men van hun leer en meningen weet, zo laat zich toch enigszins begrijpen, dat zij datgene, wat men een geopenbaarde godsdienst noemt, wilden doen vervangen door een godsdienst van de rede.
In de schriften van de Apostelen vindt men dikwijls sporen, dat zij menige stelling van de Gnostische partijen tegenspreken. Inzonderheid schijnt het hoofddoel van JOHANNES bij al zijn geschriften te zijn geweest, het bestrijden van enige hoofd-leerstukken van deze sekte, die toen reeds met het Christendom begonnen vermengd te worden, ofschoon haar verdedigers nog geen Gnostieken genoemd werden.
De Basilidianen en al de Gnostische partijen hebben zich van de zijde van de Kerkvaders, vooral van EPIPHANIUS, de beschuldiging van ketterij en ondeugd op de hals gehaald. Zij verwijderden zich, namelijk, van de heersende voordracht van de leer en van de Joodse gebruiken van het toenmalig Christendom, gaven aan hun godsverering een geheimzinnig aanzien, en hielden zich, uit hoofde van hun bovennatuurlijke kennis, voor verstandiger dan anderen. Zij hadden hun eigen leer van de goddelijke kracht, die in de persoon des Heilands was. Deze kracht had zich, zo zeiden zij, eerst bij zijn doop met hem, in de gedaante van een duif, verenigd, en is voor de kruisdood weer van hem gescheiden. Vandaar volgde ook, dat de dag van JEZUS dood hen niet zo gewichtig was, als die van zijn doop. Ook stond JOHANNES de Doper bij hen hoog aangeschreven. Hieruit blijkt nu wel de ketterij, doch nog geenszins de ondeugd. Integendeel betuigt CLEMENS van Alexandrië, dat zij een gestrenge levenswijze leidden, en dat zij het wezen van de godsdienst meer inwendig, dan ceremonieel beschouwden.
In deze oude goedhartige dweperijen, door zucht naar bespiegeling over het wezen van God, liggen vaak merkwaardige sporen van Oosterse Cosmogonie (leer van het ontstaan der wereld). Van deze zijde beschouwd kan het oude, dat op de eerste aanblik zonderling en vreemd toeschijnt, voor de onderzoeker aanlokkend worden, voor zover hij daarin de pogingen van vroegere wijsgeren ontdekt, om het ontstaan van de dingen buiten God, zinnebeeldig voor te stellen.
De Gnostieken, die in de tweede eeuw zeer veel gerucht maakten, vooronderstelden, dat er acht, van elkaar onderscheiden hemelen waren, en dat ieder van die door zijn bijzondere vorst geregeerd werd. De vorst van de zevende hemel, die zij Sabaoth noemden, schiep de hemel en de aarde, de zes hemelen onder zich en een groot getal engelen. In de achtste hemel plaatsten zij hun Barbeto of Barbero, die zij soms de vader en soms de moeder van het heelal noemden. Al de Gnostieken onderscheidden de Schepper van het Heelal, van God, die zich zelf door zijn Zoon, dien zij voor de CHRISTUS erkenden, aan de mensen bekend maakte. Zij loochenden, dat het Woord was vlees geworden en beweerden, dat CHRISTUS niet geboren was uit de maagd MARIA; dat hij alleen een lichaam had gehad in schijn, en dat hij in wezen niet had geleden. Zij geloofden noch een opstanding, noch een toekomend oordeel,. maar verbeeldden zich, dat zij, die in hun grondstellingen niet onderwezen waren geweest, in de wereld zouden wederkeren, en dan in de lichamen van zwijnen en andere dergelijke dieren overgingen. Zij hadden verscheidene apocryphe boeken, als: het Evangelie van PHlLIPPUS, de Openbaringen van ADAM, het Evangelie van de Volmaaktheid, enz. Zij leerden verder, dat de verzoening langs zedelijke weg plaats had, en een gevolg was van de goddelijke godsdienst van de volkomenheid en van een vroom leven.
De Gnosis van CLEMENS bevatte de, hetzij geschiedkundige of wijsgerige kennis, die buiten de gezichtskring van de oningewijde lag. en alleen uit dit gezichtspunt is de Gnosis voor de Vrijmetselarij nuttig. Als het waar is, dat de V.: M.: kennis kan opzamelen, die voor de prof.: ontoegankelijk, en toch voor de mens bereikbaar zijn wanneer wij in het binnenste heiligdom van de V.: M.: iets meer, dan zedenkundige allegorieën en verouderde hiëroglyfen, en toch iets minder dan bovennatuurlijke, mystieke verschijningen aantreffen, zo moeten wij aannemen, dat ook, de Gnosis niet onbelangrijk voor ons is, vooral wanneer wij in het oog houden, dat er een afstand van verscheidene eeuwen bestaat, tussen de toen levende Gnostieken en de- tegenwoordige Vrijmetselaars.
De overeenstemming van de Leringen, zinnebeelden en gebruiken van de Veda-schriften en Vedanta-philosophie, met de inhoud van de oudste V.: M.: oorkonden, blijft voor de VV.: MM.: altijd merkwaardig, zelfs dan nog, als de zekerheid van de geschiedkundige overlevering van de zelve, aan de VV.: MM.: van de middeleeuwen, onbewijsbaar was. Wanneer men nu zegt;, dat de oud-Indise leer, Ieertekens en gebruiken aan de VV.: MM.: in de middeleeuwen stellig zijn overgeleverd, dan betekent dit daarom niet dat alle leerstellingen en gebruiken van de middeleeuwen, zonder onderscheid van daar haar oorsprong hebben bekomen; ook kan men stellen, dat de gezelschappen van de Christelijke VV.: MM.: in de middeleeuwen, als verenigingen van de Indiërs, Egyptenaren of Perzen, van dezelve Priesters en wijsgeren, of van de geheime verbonden van dezelfden afstamden. Ten deze laatste opzichte is het nog veel meer bewezen, dat de Maç.: Bouwverenigingen van de middeleeuwen onmiddellijk, in onafgebroken opvolging uit de Romeinse Collegia zijn ontstaan, en zich door wederkerige vereniging met de Kuldeërs, de Pausgezinde Monniken-Orden en met de in deze tijd gevormde volken en Staten verder hebben uitgebreid. De Romeinse Collegia en de bouwcollegia in het bijzonder. zijn naar Hellenise, en deze weer naar Egyptische en Indische voorbeelden gevormd. De overlevering van deze oud-Indise leer, leertekens en gebruiken geschiedde in de oudste tijd door de oud-Perzen, en de nog ten dele bij de Parsen overgebleven leer van ZERDUSCHT; door de Egyptenaren, die, zo als thans geschiedkundig bewezen is, hun vorming aan Indië te danken hebben; door de Phoeniciërs en door de Druïden, bij alle Keltische en Germaanse volken, welker vroegste inrichtingen aan de Indische gelijk zijn, en die hun Indische oorsprong ook door mondelinge overleveringen en door de taalbewijzen; vervolgens door de Hebreën, bijzonder door MOZES en de Profeten; door de Hellenen, Etruskers en Romeinen; verder door de Soefi in Perzië, later echter door de Gnostieken, bijzonder door MANES, aan welke zich eindelijk de Kuldeërs en de ganse rij van de Christelijke Mystieken, in verschillende graden van verwantschap en vereniging aansluiten. In de Hellenischen tak zijn PYTHAGORAS, PLATO en de Stoïcijnen in dat opzicht vooral merkwaardig, ook wegens de invloed, die zij op de Esseërs, Gnostieken en Kuldeërs gehad hebben. De Gnostieken, voornamelijk de aanhangers van MANES, verenigden inzich de overleveringen van vele van de genoemde takken, bijzonder van de Perzische, van de Egyptische en die van de Esseërs, alsmede die van de Soefi (Perzen) en de nieuw-Platonische, en maakten de hoofdtak van de zogenaamde Heidense Christenen uit, die zich, in tegenstelling van de Joodse Christenen (Nazareërs), reeds in de eerste eeuw van het Christendom vormden; ook schijnt hun Constitutie met de oud-Maconnieke gelijkvormig te zijn. Wat de Soefi betreft, heeft MALCOLM in de geschiedenis van Perzië aangetoond, dat de leer en levenswijze van dezelve uit Indië voortkomen; dat zij met de Vedanta-philosophie in alles overeen stemmen; dat zij MOZES. PYTHAGORAS, PLATO en JEZUS als Soefi beschouwen, en de Esseërs zo gelijkvormig zijn, dat deze als afstammende van de Soefi kunnen worden aangemerkt, en dat hun afgezonderd leven, even als dit door JOHANNES den Doper en JEZUS werd geleid, de merkwaardigste over eenstemmig aanwijst. Zo houden zij veertigdaagse vasten, dragen een ongenaaide leraarsmantel en van dergelijke meer. Ook is het blijkbaar, dat de leer van de Soefi volkomen overeenstemt, zowel met die van de Kuldeërs als met die van de VV.: MM.: in de middeleeuwen, zo verre onze drie oudste kunstoorkonden aanwijzen, en nog staan zij in dezelfde betrekking tot het hedendaagse Islamisme, als vroeger de Kuldeërs tot de heersende Pauselijke kerk. Ook leren de Soefi, blijkens het boek Musnavi, algemene liefde en algemene welwillendheid jegens alle mensen. De Druïden eindelijk staan, door de Kuldeërs, met de VV.: MM.: van de middeleeuwen in geschiedkundige samenhang. Dat hun leer, tekens, gebruiken, enz. uit Indië zijn gekomen, wijst ons nauwkeurig de geschiedenis aan, die wij voornamelijk aan de Engelse geleerden te danken hebben. De eerste Christenleraars, kluizenaars en Monniken werden bij alle Keltische en Germaanse volken in vele opzichten navolgers van de Druïden, zij namen de betrekking van onderwijzers in de voor het leven onontbeerlijke kundigheden van hen over; zij maakten zich hun leer en symbolen zo veel mogelijk eigen, en richten hun kluizenaarscellen en kerken- op. in plaatsen die van oudsher van de Druïden heilig waren, bij eikebomen, in grotten en bij de Druïden steencirkels. De in de Britse landen, bijzonder in Schotland en lerland, nog voorhanden zijnde Druïdise en andere leertekenen en symbolen op obelisken, kolommen en stenen kruizen, wijzen nog de Druïdise, Gnostische en Kuldeësche oorsprong aan, en waar men op de plaats van Druïdise heiligdommen, tempels bouwde, behield men de drie stenen kolommen, welke in alle open Druïden tempels onmiskenbaar waren, die zich ook in de Maç.:. in de drie grote kolommen vertonen, welke de Loge schragen.
Aan de ene kant wordt de godsdienst verdeeld in godsverering (cultus), en eigenlijke godsdienst (religie), terwijl alle handelingen, die naar de voorschriften van de stichter van een godsdienst, of de bepalingen van een kerkelijke vergadering zijn ingevoerd, godsdienstige gebruiken genoemd worden. Het verschil van de godsdiensten ligt in het onderscheid van de godsdienstige. voorstellingen, ofschoon ook het verschil van karakter, wetten en andere omstandigheden hebben bijgedragen tot het daarstellen en bevestigen van dat verschil. De meest onvolkomen godsverering is de Fetisjdienst, die zonder invloed op de zedelijkheid is. 'Een min onvolkomen godsverering is die, welke de zon en de sterren als goddelijke wezens beschouwt, en welk stelsel Sabaeïsmus genoemd wordt. Een meer verheven stelsel is dat, hetwelk zich betrekt op wezens, die, ofschoon in het verondersteld bezit van bovenmenselijk vermogen, nochtans naar mensen gelijken, en menselijke zwakheden en gebreken hebben, dit is het Polytheïsme, en van dienaard was onder andere de godsdienst van de Grieken en Romeinen. De waardigste en volmaaktste godsdienst nochtans is die, welke gevestigd is op het geloof aan een almachtige, eeuwige heilige God, die, boven alle menselijke beperkingen verheven, het Heelal met liefde en rechtvaardigheid regeert. Dit stelsel heet het Monotheïsme, en behoren hiertoe de Mozaïsche of Israëlitische, de Christelijke (al de verschillende Christensecten hieronder begrepen) en de Mohammedaanse godsdienst. De godsdienst wordt verder onderscheiden in natuurlijke en geopenbaarde godsdienst. De natuurlijke godsdienst is die, welke de mensen kunnen kennen, naar aanleiding van het licht van de natuur en van de gewone regels van het verstand, alleen door het onderzoek en zonder behulp van de openbaring, en welker wetten zij ook zonder deze verplicht zijn te volgen. De geopenbaarde godsdienst is die, welke het Opperwezen, hetzij door middellijke, hetzij door onmiddellijke tussenkomst, heeft bevolen op te volgen. Hiertoe behoren de Mozaïsche en Christelijke godsdiensten. De geopenbaarde godsdienst bestaat uit twee hoofddelen, het geloof en de betrachting.
De godsdienst is het levendig geloof aan het hoogste goed: God en onsterfelijkheid, gelijk ook het geloof dan eerst Ievendig kan heten, wanneer dat het wezen van de stervelingen doordringt, en zich derhalve ook in edele handelingen en daden openbaart, en vruchten voortbrengt.
Godsdienst, is dus het geloof aan God en zijn Voorzienigheid, alsmede aan de krachten van zijn geest op de gemoederen van de mensen, het geloof aan een tijdstip van vergelding en aan een eeuwige voortduring. Van de inwendige kant beschouwd, is godsdienst het streven van de mens, om zich ook het wezen en de geest van die uitwendige vormen zo veel mogelijk eigen te maken, en in haar luisterrijke volkomenheid is zij het leven, bewegen en zijn in God, het schier onwillekeurig werken en wandelen in die geest. Godsdienst mag dus voor de mens, en des te minder voor den veredelende mens, de Vrijmetselaar , nooit een bloot voorwerp van koele verstands overweging, nog veel minder alleen een zaak van het geheugen, of van geschiedkundige voorstelling zijn, maar de geest van een hoger inwendig leven. men kan een grote mate van godsdienstkennis hebben, onwankelbaar vast in zijn geloofsbelijdenis wezen, en hetgeen door de groten hoop geloof genoemd wordt, bezitten, zonder daarom nog schijn of schaduw van godsdienst te hebben. Evenmin als, bij voorbeeld, om ons van een gelijkenis te bedienen, de kennis van de beeldende kunsten de schilder of beeldhouwer maakt, kan ook de kennis van de Kerkelijke belijdenis en gezindelijke grondstellingen op zich zelf de godsdienstige mens uitmaken. De geest, het leven en de kracht kunnen alleen van binnen voortkomen.
Het verkeerd verstaan, de verwisseling en het misbruik van deze onderscheiding heeft, reeds van ouds, vele huichelaars . schijnheiligen, bedriegers en bedrogenen doen ontstaan. Hier staat de echte Vrijmetselaar aan het scheidpunt, waar hij duidelijk ontdekken moet, wat in dit opzicht zijn bestemming van hem vordert.
De Oude plichten, zeggen daaromtrent als eerste plicht: ..De Vrijmetselaar is hierdoor verplicht, de zedenwet als een echte Noachiet te gehoorzamen, en als hij de kunst goed verstaat, zal hij nimmer een dwaze Atheïst, noch een roekeloos vrijgeest wezen, noch tegen zijn geweten handelen. In oude tijden waren de Vrijmetselaars verplicht. zich te schikken naar de gebruiken van alle landen, waar zij werkten, of hadden te doen. Aangezien echter de Vrijmetselarij wordt aangetroffen onder alle volken, zo zijn zij thans verplicht tot die godsdienst te behoren, waarin alle mensen overeenkomen, en elke B.: zijn bijzondere mening te laten, d. i. men vordert slechts, dat zij deugdzame en getrouwe mensen zijn; dat zij eer en eerbaarheid in ere houden, ofschoon zij ook voor het overige, op welke wijze ook, door deze of gene namen, godsdiensten of meningen van elkaar onderscheiden zijn; want zij stemmen allen in de drie grote punten van NOACH overeen, dat volstaat, om de band van de Loge te bewaren. De vereniging van de Vrijmetselaren is aldus het middelpunt van vereniging van goede en gemoedelijke mensen, en het gelukkige middel, om trouwe vriendschap te stichten onder mannen, die zonder deze in blijvende verwijdering hadden moeten blijven Ieven." Zij dus iemands godsdienst, of zijn wijze, om God te vereren, zo als zij wil, dit sluit hem geenszins uit van het genootschap van de Vrijmetselaren, als hij slechts aan de eeuwige Bouwmeester des hemels en der aarde en aan de onsterfelijkheid der ziel gelooft, en in zijn daden aan de hoge verplichtingen van de zedelijkheid beantwoordt. De Vrijmetselaar knoopt, met de deugdzamen van iedere geloofsbelijdenis, de stevigen en bekoorlijke band van broederlijke liefde. Men leert hem de dwalingen van het menselijken geslacht met innige smart beschouwen, en er naar streven, om door reinheid van eigen' Ievenswandel de hoge voortreffelijkheid van het geloof, dat hij belijdt. aan de dag te leggen. Daaruit volgt echter ook, dat de Atheïst, schoon ook door doop of besnijdenis tot het Christendom, Mozaïsmus of Islamisme behorende, in de Orde niet mag worden aangenomen.
Deze hogere graden liggen echter buiten het doel en wezen van de Vrijmetselarij, hinderen de goede zaak der Broederschap, en verwijderen daardoor de weldenkenden vroeg of laat van haar. Dikwijls waren de hogere graden het net, waarin de BB.: van mindere graden verward werden, en gaven deze aanleiding tot vele onaangenaamheden, twisten, heerszucht, bijgeloof en dweperij. Behalve de Hamburgsche verenigde Loges (van de nieuwe Engelse Constitutie) en die van het Eclectische stelsel, hebben alle systema's hun hogere graden. De Engelsen hebben de Royal-Arch; de Fransen hun Élus en Chevaliers. De Nationale Moeder-Loge van de drie Wereldbollen en de Grootte Loge Royale York vieren ook hogere mysteriën, terwijl de Grootte Lands-Loge van Duitsland zich daarin regelt naar de Zweedse Ritualen.
Ook hier te lande worden de - hogere graden beoefend, onder de naam van Kapittelgraden, echter niet zo hartstochtelijk, als in andere landen.