Voor ons VV* MM* zijn vooral belangrijk zijn "Ernst und Falck", gesprekken over de Vrijmij* , zijn drama " Nathan der Weise" en zijn geschrift: "Die Etziehung des Menschengeslechtes." Tussen 20 Aug. en 24 Sept. 1771 werd L. te Hamburg door de baron van Rosenberg, maar—naar het schijnt—geheel alleen, en wel bij communicatie, gerecipieerd in de L* "Zu den drei goldenen Rosen." Reeds te voren had L. ernstige studie gemaakt van de Vrijmij*, want de schets van zijn "Ernst und Falck" was reeds gereed, en hij had oorspronkelijk het plan die reeds voor zijn aanname uittegeven. Hij zag echter daarvan af, en eerst in 1778 verschenen de drie eerste gesprekken, maar zonder zijn naam. Later werden ze herhaaldelijk uitgegeven, en telkens verbeterd en aangevuld. Verschillende vertalingen van die gesprekken zagen 't licht; te Rotterdam kwam in 1784 een Franse uit, onder de titel "Entretiens sur la Franche Maçonnerie, par un Philosophie bien digne d'en être" en in '38 te Amsterdam een Nederlandse "Ernst en Falk, gesprekken voor Vrijmetselaren." De historie van de Vrijmij* wordt in het vijfde gesprek behandeld en dit is 't zwakste deel van de overigens zo belangrijke arbeid.—Heeft Lessing in al zijn werken, vooral in zijn Nathan, gestreden voor de zegepraal van de reinste humaniteit, bovenal in bedoelde gesprekken zegt hij duidelijk wat hij elders nog slechts laat vermoeden; de Vrijmij*,— niet de O* van VV* MM*, want reeds hij maakte tussen die twee een scherp onderscheid — is voor L. de godsdienst die, als kosmopolitische liefde, hen verenigt die anders in de burgerlijke wereld ver van elkaar verwijderd zijn. De korte inhoud van die gesprekken is de volgende. — De Vrijmij* is gegrond in het wezen van de mens en van de burgerlijke samenleving. Ze heeft altijd bestaan. Daar het begrip Vrijmij*. niet volkomen onder woorden gebracht kan worden, geschiedt haar verbreiding door daden; maar die daden zijn van zulke vérdragende gevolgen, dat er eeuwen kunnen voorbijgaan voordat men kan zeggen: dat hebben de Vrijmetselaren gedaan. Tot deze daden behoort o.a. ook dit: de nog altijd noodzakelijke afscheidingen die er onder de mensen bestaan, wat rang, stand, godsdienst en vaderland betreft, niet groter te doen worden, neen die integendeel zoveel maar immer mogelijk is opteheffen. De Vrijmij*. bekampt daarom niet enige op zich zelf staande ondeugden, maar de alles beheersende, diep ingrijpende gebreken van de samenleving. Daarom heeft ze niet altijd onder dezelfde vorm bestaan, maar openbaarde ze zich vroeger onder andere vormen. Naar haar wezen beschouwd, is ze even oud als de maatschappij. Ze berust niet op enige uiterlijke verenigingen, maar op het bewustzijn van gemeenschap dat sympathiserende geesten bezielt. Zo beschouwd, is de Vrijmij* noodzakelijk. Wanneer het Logewezen eenmaal een belemmering wordt voor de werkelijke Vrijmij*, dan zal ze noodzakelijk een nieuwe vorm zoeken, maar de vrucht van haar arbeid zal zeker zijn: de heerschappij te brengen van het rein-menselijke. —Werkelijk, deze gesprekken behelzen veel dat ook van groot gewicht is voor deze tijd en dat heden wel eens nader overdacht mag worden.
Vr. Arbeidt gij bij het schijnen des lichts?
Antw. Altijd.
Vr. Waarom dat?
Antw. Omdat men ons geleerd heeft, ons licht te laten schijnen voor de mensen, waardoor zij onze goede werken zien, en een betere gedachte van onze vereniging verlangen, dan gewoonlijk de meerderheid uit vooroordeel van ons heeft.
Vr. Waarin schijnt uw licht het helderst?
Antw. In de uitoefening van de godsdienst, de stilzwijgendheid en de broederlijke liefde.
Vr. Waarom dat?
Antw. Omdat ieder hieraan erkennen zal, dat wij Vrijmetselaren zijn, en dat onder de Vrijmetselaar niets verstaan kan worden, dan hetgeen goed is.
Vervolgens in de Metgezellengraad
Vr. Welk licht hadden zij?
Antw. Lichten, die op de grote licht bollen van het wereldgebouw geleken.
In een ander systeem heeft men de volgende vragen:
Vr. Waar bevindt zich gedurende de arbeid de achtbare Mr* ?
Antw. Aan het altaar in het oosten; want vandaar gaat het licht uit.
Vr. Waar de beide Opzieners?
Antw. In het westen; want daar wordt het licht teruggekaatst.
In het oudste systeem wordt onder andere gevraagd en geantwoord:
Vr. Wat verlangt gij het meeste, na uw verbintenis?
Antw. Tot het licht gebracht te worden.
Vr. Wie bracht u tot het licht?
Antw. De Meester en de overige Broeders.
Vr. Waarom zijt gij Vrijmetselaar geworden?
Antw. Omdat ik in de duisternis was, en het licht wenste te zien.
Vr. Wat betekent dat licht?
Antw. De kennis, en het geheel van al de deugden, het zinnebeeld van de- O* B* H* d* H*.
Licht, is te alle tijde en bij alle volken, van hun eerste ontwikkeling af, tot aan de hoogste bloei van hun zelfbewustzijn, een beeld van kennis en geheel levendige aanschouwing geweest. Het is gepast, de eeuwige waarheid onder het vervrolijkend beeld van het licht, af te schetsen. Waarheid is voor de geest, naar kennis trachtende, wat het licht is voor de zinnen van het lichaam. Licht is zodanig aan warmte verbonden, als kennis aan gevoel. Licht en warmte staan evenzoo tot elkaar in betrekking bij alle werkende krachten in de natuur, als kennis en gevoel, tot de krachten van de geest. Daarom is het zeer juist, de kennis van oneindige dingen, in hun eeuwige en oorspronkelijke begrippen en denkbeelden (ideeën en idealen), en ook in hun oorspronkelijke, bezielende en verheerlijkende toepassing op het werkelijke leven, bij voorkeur op zinnelijke wijze, door het licht voor te stellen, en dit licht een hoger en bij uitnemendheid een groot, dat is wetenschappelijk uitgedrukt, een licht van verhevener aard, te noemen. In deze zin nu, is de naam van het licht bij uitnemendheid, bij alle oosterse volken in gebruik. Zoo kenden de Magiërs der oude Perzen een oppersten god, die tevens schepper van het heelal was; terzelfder tijd namen zij nochtans twee andere beginsels aan, zijnde het eerste, de bewerker van het goede, dat zij door het licht voorstelden, en het andere, de bewerker van het kwaad. dat zij door de duisternis verzinnelijkten. Op het zinrijkste en zuiverste, is echter dit denkbeeld uitgedrukt, in de oorspronkelijke en wetenschappelijke leerstellingen van de Indische -Vedam, in een oorspronkelijke en krachtige afspiegeling van de godsdienst van het licht, die van ZERDUSCHT, in de Zend-avesta, Hetzelfde geschiedt, hoewel reeds op een zwakkere en min heldere wijze, in de sterrendienst der Sabeërs, gelijk ook bij de Egyptenaren welke, voor zover onze historiekennis tot de voortijd opklimt, de schoonste, uit Indië afkomstige, bloesemknop van het mensdom in Afrika waren. Van hen is het verzinnelijkende spraakgebruik, dat onder het denkbeeld licht, de bezielende (praktische) kennis aanduidt, ook overgegaan tot de Grieken en Romeinen (voornamelijk in het heiligdom van VESTA), en, onafhankelijk van de laatsten, onmiddellijk vanuit Indië en Perzië, tot de bewoners van noordelijk Europa, in de wouden en tempels van de Druïden; wanneer al niet, wellicht, of, ten gevolge van de navorsingen, over de oorsprong en het verband van de Noordse talen met de oud-lndische taaltakken, mag men het liever aannemen, stellig, de Keltische taal en menselijke beschaving, een eerwaardig overblijfsel zij van een oorspronkelijk volk, dat, hetzij oorspronkelijk (Aziatiesch) Indiesch, hetzij Afrikaans veel overeenkomst hebben met een Indische stam, voor duizenden van jaren, met een groot gedeelte van het bewoonbare land, te niet gegaan. Kort om, in alle uit de oosterse landen afkomstige, godsdiensten, wijsheidsbegrippen en mythologieën, verheugt ons de afkaatsing van dat hogere licht, hetwelk, op gelijke wijze, de Christelijke geschriften van het Nieuwe Verbond, en voornamelijk het Evangelie van JONANNES, versiert. Immers het is meer dan waarschijnlijk, dat de leer van JOHANNES de Dooper, ten aanzien van het licht, evenzeer overeenstemde met de leer der Zend Avesta, hetwelk opgemaakt kan worden, uit de voor heilig gehouden geschriften der Zabiërs of Johannes-leerlingen. Op deze wijze stroomde dan ook tot de latere beschavende hervormers der V*M* Orde, dit zinnebeeldig gebruik van het licht, uit verschillende, elkander kruisende bronaders, toe.
Gelijk het licht door de blindgewordene op het vurigste wordt begeerd,; zoo behoort het licht door de Orde gegeven, die kennis te wezen, naar welke de V* M* het vurigste behoort te verlangen. Het licht is het natuurlijkste, meest verheugende beeld van ware aanschouwelijke kennis. De oude Metselaars, deden de aannemeling hopen op een nieuwe, de toenmalige wereld, geheel vreemde kennis, die hem moest opwekken en bezielen, omdat al het goede en schone, slechts in aanschouwelijke kennis kan worden volmaakt, gelijk alle natuurlijke voorwerpen slechts in het licht gedijen. Als hij op die plaats komt, is hij, naar men vooraf onderstelt, in het hart reeds voorbereid, en ook reeds vatbaar voor de kunst, ook zonder hoop of vrees, volmaakt te worden; voor de broederlijke en algemene mensenliefde, en voor de algemene en innige vereniging van de schepselen in een gelijke liefde tot God.
In die gesteldheid heeft hij de meeste behoefte aan kennis, zonder welke het beste hart zwak en de beste wil blind is; gelijk over bet algemeen een kennis die de mens niet geheel doordringt, zijn hart niet verwarmt, en met de koude helderheid en onvruchtbare pracht der ijsvelden aan de polen, kan worden vergeleken. Kennis kan de mens, slechts door eigen werkzaamheid, in zichzelf voortbrengen Hij-zélf moet de geest en het gemoed daarvoor openen; maar personen, voorwie dit licht reeds schittert, kunnen, als opvoedings- en onderwijs- middel, kunstrijke aanleiding geven. tot het beschaven van de eigen innerlijken aanleg, en tot het op juiste weg zoeken van de waarheid, terwijl zij tevens en op gelijke wijze, kunnen werken op het gemoed en het verstand van diegeen, wiens opleiding beoogd wordt. Een doelmatige en gemoedelijke liturgie, is juist daarom zo opwekkend, omdat zij tegelijkertijd op het gemoed en op het verstand werkt In deze zin konden de BB* wel zeggen, dat zij iemand tot het licht voeren, dat is tot het licht brengen, maar niet hem het licht geven, of ontsteken, dat niet in 's mensen macht ligt.
Het nieuw- Engelse systeem, noemt deze lichten de grote, Dit was mede een punt van verschil, tussen de beide Groot Loges van Engeland, In latere tijd heeft men in de graad Ecossais (op die des Meesters volgend), den catechismus aldus samengesteld:
Vr. Waar legde gij uw eed af ?
Antw. Op de derde trap van het Oosten, voor het altaar; met mijn linker knie en mijn naakte voet; mijn lichaam in een rechtstandige houding, mijn rechterhand op de Bijbel, de winkelhaak en passer
Vr. Nadat gij uw eed af had gelegd, wat was de eerste vraag welke men u deed?
Antw, Men vraagde mij of ik meer begeerde.
Vr. Welk was uw antwoord ?
Antw. Het licht.
Vr. Wie gaf u het licht ?
Antw. De Meester en al de Broeders.
Vr. Toen gij het licht zag, wat trof toen uw gezicht?
Antw. Een Bijbel, een winkelhaak en een passer.
Vr.. Wat zei men dat zij betekenden ?
Antw. Drie grote lichten in de Vrijmetselarij.
Vr. Leg mij dit nader uit?
Antw. De Bijbel regelt en bestuurt ons geloof, de ,winkelhaak onze daden, en de passer bepaalt ons tot de rechtvaardige perken omtrent alle mensen, en bijzonder omtrent onze Broeders.
Vr. Wat vertoonde men u vervolgens?
Antw. Drie verheven lichten: de zon, de maan en de achtbare Meester.
Vr. Waarom dat?
Antw. De zon om de dag, de maan om de nacht, en de achtbare Meester om de Loge te regelen.
In een ander werk, eindigt de catechismus te dienopzigte aldus:
Vr. Waardoor moet de V* M* zich onderscheiden ?
Antw. Door een onberispelijke levenswandel, door een denkwijze zonder vooroordeel en door een vriendschap jegens zijn Broeders, die de toets houdt. Dit zijn eigenlijk de drie grote lichten, die de schoonste glans over onze algemene Loge verspreiden.
Br* FESSLER heeft dit leerstuk op de volgende wijze uitgelegd:
Vr. Welke zijn deze grote lichten?
Antw. Godsdienst, recht en wet.
Vr. Wat verlichten en leiden deze?
Antw. Zij verlichten de rede, het verstand en de wil, zij leiden het geloof, de inzichten en denkwijze, zij omvatten en volmaken de gehele mens
De drie kleine lichten verklaart hij aldus: De zon regeert slechts gedurende de dag, en de maan slechts gedurende de nacht, en alzo de beperkte tijd van onzen arbeid. De Meester regeert slechts de Loge, en dus slechts de beperkte plaats van onze arbeid. De drie grote lichten, herinneren ons dus de strekking van de V* M*, door tijd noch ruimte bepaald;
Volgens de uitlegging van, nieuwere systemen, betekend de lichten die het tableau versieren, de drie grote lichten van de Vrijmetselarij, en heetten: de zon, de maan en de achtbare Meester. Tegelijk zijn zij ook de drie grote pilaren, welke de Loge schragen: wijsheid, kracht en schoonheid.
In Frankrijk heeft de Mac* literatuur in het begin niet veel te beteekenen gehad, en bestond eerst slechts uit polemische en z.g. verradelijke geschriften, als b.v. het tooneelspel van Cléments de Glenére: "Les Francs-Macons" (1740). Péran: "Secret des Francs-Macons" (1742), "Les Francs-Macons écrasés" (1746) enz. Aan dit laatstgenoemde werk is het te danken, dat lang geloofd werd dat Cromwell de uitvinder van de Vrijmij*. zou zijn geweest, en wel alleen met een politiek doel. En weldra volgde ettelijke geschriften, waarin weer nieuwe hypothesen werden verkondigd en andere werden bestreden. Maar de eerste, die in Frankrijk op de naam van maç* auteur mag aanspraak maken, is Cl. A. Thory, wiens beide hoofdwerken, " Annales originis magni Galliarum Orientis(1812)en "Acta Latomorum" (1815) van onmiskenbaar groot gewicht zijn vooral om de vele en belangrijke bronnen door de schrijver gebruikt. De weg was voor de geschiedschrijvers geopend, en op Thory volgden weldra anderen als Moreau: "Précis historique sur la Franche Maconnerie", Vidal-Ferandiés: "Essai historique sur la Franche Maconnerie" (1833) enz. enz. Onder de maç* schrijvers van beteekenis moet echter vooral genoemd worden, Ragon (geb. 1781 overl. 1862) van wie een breede reeks van wijsgerige geschriften 't licht zag. Clavel's "Historie pittoresque de la Franc-Maçonnerie (1843) heeft jaren lang groot gezag gehad ook in Nederland, maar is een werk van zeer twijfelachtige waarde en kan de Vrijmij* zeker niet doen kennen.
Dat in Duitschland de maç* literataur spoedig van groote beteekenis werd behoeft nauwlijks bewezen te worden, en we moeten erkennen dat we in dit opzicht aan Duitschland groote verplichtingen hebben. We zouden kunnen volstaan met het noemen van namen als Lessing, Fichte, Kranse, Fessler, Marbach, Findel enz. enz. om aan te wijzen, dat hier een rijke schat van letterkundige producten van de eerste rang ons worden aangeboden. Maar ook hier bepalen we ons hoofdzakelijk tot het meedeelen van de eerste beginselen van de Maç* literataur.
— Ook hier begon men met de vertalig van "Engelsche werken en wel allereerst van Anderson's constitutieboek, waaraan zich spoedig tal van z.g. verraderlijke geschriften aansloten. Spoedig echter gaven de verschillende maç* lichamen hun wetboeken, en stichtingsoorkonden uit, en werd de grondslag gelegd voor de in latere dagen zo rijke en hoogst belangrijke letterkunde van de Duitsche Vrijmij*. De z.g. verraderlijkegeschriften namen, in 't begin van deze eeuw, spoedig in aantal toe, en vele daarvan als b.v. Sarsena (1816), een werk waarin waarheid en verdichting op de meest willekeurige wijze vermengd zijn, kregen een gezag dat ze werkelijk niet verdiend hadden.Dat al die verraderlijke geschriften, waarin vaak allerlei ritualen openlijk werden bekend gemaakt, de Vrijmij* veel kwaad deden, vooral bij de orthodoxe geestelijkheid, behoeft geen betoog en het spreekt dan ook vanzelf, dat anderen zich weldra opgewekt voelden op al die onzin ernstig en afdoende te antwoorden om daardoor de Vrijmij* te doen kennen gelijk ze werkelijk is.
—De eerste die hier genoemd moet worden is een niet Vrijmetselaar S. J. Ehrhardt "Kurzgefasste Geschichse und gerettete Ehre des erlauchten Freimaurerordens" (1754) waarin hij een vrij zuiver beeld teekent van de broederschap en haar streven, en haar eer op krachtige wijze handhaaft. Maar daarmee was ook de strijd geopend. De geestelijkheid vooral opende haar vuur tegen de Orde en wel voornamelijk Prof Steffens (Caricaturen des Heiligsten 1821) , die de Vrijmij* een ziekte van de tijd noemde, en die—hoewel hij bekent geen V* M* te zijn — trachtte aan te toonen, dat de Vrijmij* nadeelig was voor godsdienst en beschaving. Weer traden VV* MM* tegen hem in 't strijdperk, en jaar op jaar verschenen geschriften voor en tegen, die we natuurlijk zelfs niet bij name kunnen noemen; genoeg is het in herinnering te brengen, dat de Vrijmij* in Duitschland geen grooter vijand had dan de bekende hoogleeraar Hengstenberg, die haar de bron achtte van al de mogelijke ellende die over dit ondermaanse tranendal waren uitgestort.
—Maar, wanneer we die strijdschriften buiten rekening laten, dan moet het gezegd worden, dat de Duitsche maç* literatuur voor Lessing weinig of niets beteekende. Hij, de groote kritikus, dichter en wijsgeer, was de eerste die als degelijk maç* auteur optrad met zijn "Ernst und Falk" (1778). hij bewees dat de Vrijmij* niet iets willekeurigs is, maar gegrond in 't wezen van de mens en van de samenleving. Weldra volgde op hem Herder, die reeds in 17W te Riga in de Bond was opgenomen en later, geheel in de geest van Lessing, het wezen en doel van de Vrijmij* schetste. En nu volgt een breede rij van mannen die vooraan staan in de geschiedenis van de beschaving, en die allen met groot talent de zaak van de Vrijmij*. verdedigden als Ragotzky, Wieland, Fischer enz. enz.
— Ook allerlei dwaasheden werden in naam van de Vrijmij* verkondigd; en onafzienbaar bijna is de reeks van geschriften, van grooter en kleiner omvang, waarin de Vrijmij* in verband wordt gebracht met de tempeliers en andere middeleeuwsche Orden. Dat deze weer tegengeschriften in 't leven riepen, spreekt wel vanzelf. En naastdeze alle, opent zich na een rij van uitgegeven bouwstukken die ons de sluizen van de welsprekendheid openen; van ritualen (waaronder die van Marbach en Findel zeker de eereplaats innemen); van liederenbundels enz. enz., die veel, zeer veel schoons bevatten, maar — we moeten hier deze opsomming staken. Onder de maç* schrijvers van latere tijd noemen we vooral Bluntschli, Fischer, Henne Am-Rhyn en Findel.
In Zwitserland bepaalde de maç*.literatuur zich hoofdzakelijk tot vertalingen en vrijebewerkingen van Duitsche, Engelsche Fransche geschriften.Een afzonderlijke geschiedenis van de Zwitsersche Vrijmij* gaven Gangouillet (1840) en Th. Juge. Eveneens volgde men in Denemarken Duitschland na. In 1836 gaf Br* A. C. Birch een geschiedenis van de Deensche Vrijmij*, waarin echter weer de zo algemeen verbreide dwaling verkondigd wordt, dat de Orde van VV* MM* rechtstreeks samenhangt met de geestelijke ridderorden van de middeleeuwen. Ook Zweden heeft op dit gebied weinig oorspronkelijks voortgebracht, alleen C. Dahlgren heeft in 1842 een proeve gegeven van de geschiedenis van de O*
En eindelijk Nederland.
—Het hoofdwerk dat hier allereerst in aanmerking moet komen is "Annales chronologiques, littéraires et historiques de la Franc-.Maçonnerie des Pays-Bas" (Brussel 1822—29) waarin 220 officieele actenstukken. ten deele in hun geheel, ten deele in uittreksel, zijn opgenomena en die de bronnen aangeven waaruit een geschiedenis van de Nederlandsche Vrijmij* kan worden samengesteld. Maar als eerste geschrift, dat hier in aanmerking moet komen, noemen wij "de Instellingen, Historieën, Wetten, Ambten, Orders, Reglementen en gewooonten van de zeer voortreffelijke Broederschap van de aangenomen Vrijmetselaren, door Johan Kuenen, Ged* Gr* Mr* in al de Loges van Holland, uit het Engelsch vertaald en in 1737 te 's Hage uitgegeven. Dit werk begint met een geschiedenis van de Ordo volgens welke Adam, onzer aller voorvader, geschapen naar het beeld Gods, de groote Bouwmeester van het Heelal, de vrije kunsten in zijn hart zou hebben gehad en die aan zijn zoons onderwees, zodat Caïn reeds een stad bouwde, en zo de geboorte gaf aan de Vrijmij* die zich door alle eeuwen heen heeft gehandhaafd. Na die geschiedenis volgen de Ordonnantiën en inzettingen in zes algemeene hoofdstakken, handelende:
1. van Goden de religie,
2. van de hogere en mindere overheid,
3. van de Loges,
4. van de meesters, toezieners, gezellen en leerlingen,
5. van het behandelen van de kunst in het werken,
6. van het gedrag:
a. in geopende Loge,
b. nadat de Loge gesloten is en de Broeders nog niet zijn heengegaan;
c. wanneer de BBr* elkaar ontmoeten zonder vreemdelingen, buiten de Loges,
d. in tegenwoordigheid van vreemdelingen geen Metselaars zijnde,
e. Binnenshuis en in de buurt,
f. Tegen een vreemden Broeder.
—Na deze "plichten" volgen de statuten onder de naam van "generale schikkingen " omtrent de Gr* Mr* en zijn Gedeputeerde, de vergaderingen der Or* L*, de jaarlijksche algemeene vergadering, de recepties enz. enz. (zie voor de verdere inhoud "Geschiedenis van de Orde van de Vrijmetselaren in Nederland, onderhorige Kolonien en Landen" door Mr. H. Maarschalk, advokaat te Breda, 1872.) Dit wetboek bleef van kracht tot 1798, toen het opnieuw werd uitgegeven en helaas ! in minder vrijzinnige geest, wat "het stuk van de religie" betreft.
—Achter dit wetboek stonden reeds Vrijmetselaarsliederen gedrukt en, bij besluit van de Gr* L* op 18 Maart 1762 opgenomen, werd aan Br* R van Laek, boekverkooper van de Groot-Loge, toegestaan een compleete verzameling van alle bestaande maconnieke liederen in een volume te brengen en met de bestaande muziek te doen drukken en uitgeven.. Maar te voren werd bij de weduwe Jolly te Amsterdam reeds een Maçonniek liederboek uitgegeven, welk boekje echter de vereischte approbatie niet had ontvangen en daarom verboden werd. In 1773 werd in den Haag "la Lire Maçonne" gedrukt, een werk van meer dan 500 blz. met Fransche en Nederlandsche liederen en gezangen. Maar ook op een ander terrein hadden de maç* schrijvers zich reeds bewogen; in 1764 gaf de Br* van der Lijn, 2e Opz* van de L* "la Bien Aimeé" te Amsterdam een vertoog in het licht tegen een Ordonnantie, uitgevaardigd door de Magistratuur te Dantzig tegen de Orde van de Vrijmetselaren.
—In 1774 werd voor 't eerstde Vrijmetselaars-algmanak uitgegeven bij Schreuder te Amsterdam, later bij de "klerk" van de Loge van Laek tot l790, daarna bij de gebroeders van Cleef, toen bij de gebroeders Diederichs en thans bij Giunta d' Albani te 's Hage. In het volgende jaar gaf Br* Constapel te 's Hage ook een Maç* Almanak uit met een catechismus, waarop hij liet drukken "met approbatie"; daar die uitgave echter geheel buiten voorkennis van de Gr* Mr* of diens Gedep* plaats had, werd nogmaals in herinnering gebracht, dat geen Maç* geschrift mocht gedrukt of uitgegeven worden, dan met toestemming van Gr* Officc*—In de eerstvolgende jaren bepaalde de maç* literatuur zich tot een uitgave van een nieuw wetboek en van nieuwe maç* liederen, gedicht door Br* Holtrop. Een wetboek van 1798 is daarom merkwaardig, ook uit een letterkundig oogpunt beschouwd, omdat daarin, in een zeer uitgebreide inleiding, de beginselen van de O* en haar geschiedenis, naar het toenmalig standpunt van de historische wetenschap, ontwikkeld worden. Een poging om op letterkundig gebied teekenen van leven te geven werd door de Nederl* Gr* L* gedaan, toen ze in 1801 een goude medaille ter waarde van vijftig gouden dukaten of haar waarde in geld als eereprijs, en een zilvere medaille als accessit, uitloofde voor de beste weerlegging van eenige geschriften die toen tegen de O* van VV* MM* waren uitgegeven. De ingekomen antwoorden waren echter alle onvoldoende, en deze poging had geen ander gevolg dan dat bij D. Romari en Is. Verwey teFraneker een vertaling verscheen van het werk van Br* Mounier "de l’Influence, attribuée aux Philosophes, aux Franc-Masons et aux Illuminé s sur la Révolution de France." In 1803 werd door de L* "Silentium" te Delft een vertaling uitgegeven van de Régle Maçonnique, zoals die was gearresteerd op het convent te Wilhelmsbad op 16 Juli 1782. In 1806 gaf Br* v. Ingen te Dordrecht een bundel maç*liederen uit met een catechetisch onderwijs in de drie Graden. Een opsomming van de verdere uitgaven van het wetboek laten we hier achterwege, daar dit niet, in de striktsten zin, tot de maç* literatuur kan gerekend worden.
—Het Jaarboekje nam intusschen meer en meer in beteekenis toe, en de beste schrijvers van die dagen verrijkten het jaarlijks met hun bijdragen. Van meer algemeen belang was weer het uitloven van medailles en wel op 4 Aug. 1820 door de Loge l'Esperance te Brussel voor het beste werk over de vraag: "Welke was de staat van de Vrijmij* in de Zuidelijke Provinciën van het Koningrijk van de Nederlanden, gedurende de 18e eeuw tot aan de vestiging van een Fransch Gouvernement in de Oostenrijksche Nederlanden " een tweede medaille voor de "beste verheerlijking van een voor de Vrijmij* en menschheid eervolle en nuttige daad" en een zilvere voor het beste gedicht over de naam van de Loge. De eerste medaille werd niet toegekend; de tweede behaald door Br* F. A. van Rappard voor zijn werk over de oprichting van het Blinden-Instituut en de zilvere medaille door Br* Bernaert van Ostende. Dat verder bij de viering van het eerste eeuwfeest van de vestiging van de 0* in Nederland, tal van gedichten en redevoeringen 't licht zagen, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Maar onder de beste dichters die reeds vroeger waren opgetreden moeten we hier melding maken van Br* Jan Schouten Scheepsbouwmeester te Dordrecht: in 1817 zag van hem het licht "de Vrijmetselarij" in drie zangen, waarvan weldra een tweede druk noodig was; in 1824 verscheen van hem een leerzang: "de eer van de Vrijmij* gehandhaafd" en in '25 een Ode op het huwe]ijk van de H* E* Gr* Mr* N*
— In 1852 zag het thans nog bestaande Maçonniek Weekblad het licht bij Br*. Andriessen te Utrecht, en heden bij Br* C. L. Brinkman. Onder de maç* schrijvers, die gedurende al die jaren in de eerste plaats genoemd moet worden, behooren de BBr* J. Pieters, J. Keuter, J. Schouten, la Bie, W Holtrop, Jac. Scheltema, van Dam van Isselt, J. van Lennep , van Marle, S. Susan, Robidé van der Aa, van Rappard, Ph. Bello, L. E. Lenting, A. J. Schouten, N. J. Donkersloot en bovenal J. J. F. Noordziek, die allen een blijvende invloed hebben uitgeoefend op de wetenschappelijke en literaire geest van de Broederschap. Het is hier ondoenlijk al de brochures, gedichten, bouwstukken enz. te noemen door deze hoogst verdienstelijke BBr* uitgegeven; wij verwijzen, wat de bijzonderheden betreft, naar het werk van Br* Maarschalk "Geschiedenis van de Orde en VV* MM* in Nederland".