Maçonnieke encyclopedie
De Maconnieke Encyclopedie zoekt
Een ogenblik !
De onbereikbare gelijkheid.
De broederlijkheid.
De grondslagen en principes.
De maçonnieke utopie.
Een bescheidener realiteit.
Vrijmetselaar, mijn broeder, mijn zuster.
Een ultiem getuigenis.
De onbereikbare gelijkheid.
Op vandaag moet men onvermijdelijk de vaststelling maken dat het gelijkheidsideaal van de vrijmetselarij nog altijd een veraf gelegen, blijkbaar onbereikbaar doel is.
De vrijmetselarij blijft een mannenvereniging. De "reguliere" loges, die het grootste deel van het totale effectief uitmaken, verwerpen ieder mogelijke opening naar de vrouwen. Van de "irreguliere" mannelijke obedienties zijn er die al even zeer tegen de opname van vrouwen gekant zijn, terwijl andere enkele voorzichtige bruggen hebben geslagen en een oncomfortabel compromis hebben gesloten. De vernederende uitspraak van Anderson dat "noch slaven, noch vrouwen" tot de vrijmetselarij konden worden toegelaten, bliXft in de praktijk voor het overweldigend deel van de maçons van kracht en slechts een heel gering aantal mannelijke "irregulieren" is tot de gemengde vrijmetselarij toegetreden.
Men kan natuurlijk aanvoeren dat de meeste kerken, en zeker de katholieke kerk, de toegang tot het priesterschap en tot de hierarchische leiding aan de vrouwen ontzeggen. De toetreding tot deze kerken is evenwel gelijkelijk open voor mannen en voor vrouwen, talrijke vrouwen vooral kloosterzusters hebben in de Kerk een aanzienlijke rol gespeeld en, beginnend met de Heilige Maria heeft de Kerk aan een groot aantal vrouwen de hoogste eer van de heiligverklaring toegekend.
Op een dergelijke gelijkstelling en emancipatie van de vrouw kan de vrijmetselarij vooralsnog niet bogen.
De vrijmetselarij blijft een bijna uitsluitend door blanken bevolkte vereniging. De "reguliere" loges tellen praktisch uitsluitend blanke leden, een gering aantal kleurlingen niet te na gesproken. De "irreguliere" loges hebben een iets grotere inspanning geleverd en in de laatste dertig jaar, vooral in Zwart Afrika, de oprichting van eigen obedienties aangemoedigd. Het belet niet dat ook dit marginaal blijft en heel laattijdig is gebeurd. Bij de onafhankelijkheid van Belgisch Kongo in 1960 waren er al minstens veertig jaar inlandse priesters en bisschoppen, maar was er nog geen enkele zwarte vrijmetselaar.
Het negatiefste aspect hierin is dat de "reguliere" vrijmetselarij, die zo ruim verspreid is in de vroegere kolonies, praktisch uitsluitend door blanken bevolkt blijft. Veel erger nog is het feit dat ze de vrijmetselarij die voor zwarten en kleurlingen is ontstaan en die zich gedraagt volgens alle principes die aan "reguliere" loges worden opgelegd, toch weigert te erkennen.
In de Verenigde Staten, in Canada en in enkele andere landen is een sterke vrijmetselarij uitgebouwd die uitsluitend zwarten en kleurlingen opneemt, met de "Prince Hall" obedienties, die een anderhalf miljoen leden telt als voornaamste. Deze obedienties hebben het blanke "reguliere" model tot in de details gekopieerd en niets onderscheidt er hen van, behalve de huidskleur van de broeders.
Het is een aanzienlijke smet op de blanke vrijmetselarij dat ze de kleurlingen niet in de schoot van haar obedienties heeft opgenomen. Als ze dan al het op zichzelf laakbare systeem van afzonderlijke loges voor blanken en zwarten wilde behouden, had ze toch minstens de zwarte obedienties, die aan alle regels of "landmarks" voldoen, in de gemeenschap van de erkende "reguliere" obedienties moeten opnemen. Dat ze dit nog steeds niet heeft gedaan, is onbegrijpelijk en onvergeeflijk.
De vrijmetselarij blijft hoofdzakelijk een vereniging gerecruteerd onder de leden van de middenstand en de kleine burgerij. De "reguliere" Angelsaksische loges worden gepatroneerd door de aristocratie van adel en hoge burgerij. In Engeland "the Mother of all regular lodges", behoort de grootmeester tot de koninklijke familie en zijn de meeste provinciale grootmeesters lords of gevestigde "establishment"-figuren. De "irreguliere" obedienties worden gedomineerd door een ander soort aristocratie: de vrijzinnige intelligentsia, die hoofdzakelijk tot de universitaire en politieke kringen behoort. Deze intelligentsia inspireert de werkzaamheden en fungeert als prestigieus "uithangbord". Ze speelt niet noodzakelijk een organisatorische rol: dit laat ze in hoofdzaak over aan leden die in de maconnieke "cursus honorum" opgaan en er wellicht een compensatie in vinden voor hun meer bescheiden "profaan" curriculum.
De leidende kringen buiten beschouwing gelaten, worden zowel de "reguliere" als de "irreguliere" loges in hoofdzaak bevolkt door wat men de middenstand of ook nog de kleine burgerij kan noemen: leerkrachten, ambtenaren, kaderleden, militairen, handelaars, vrije beroepen, kunstenaars.
In de loges is de aristocratie, zowel van de adel als van het geld, nog slechts in zeer geringe mate aanwezig. Wanneer vertegenwoordigers van deze groepen lid zijn, dan stammen ze vaak uit een traditionele vrijmetselaarsfamilie en treden ze op als prestigeverleners of als milde sponsors.
De arbeidersklasse is bijna volledig afwezig. De "reguliere" loges hebben nooit pogingen ondernomen om hun activiteiten aan te passen aan de mogelijkheden van de gewone man. Bij sommige "irreguliere" loges werden inspanningen geleverd om arbeiders voor de werking te interesseren. Het resultaat blijft marginaal.
Dit is onvermijdelijk, want het esoterische en intellectuele gedachtengoed van de vrijmetselarij, ook al spreekt het in ruime mate het hart en de verbeelding aan, is toch hoofdzakelijk dat van een "societe de pensee", die een zekere graad van intellectuele en schoolse ontwikkeling veronderstelt.
De conclusie is dat de vrijmetselarij zichzelf heeft afgesloten voor het grootste deel van de bevolking de vrouwen, de kleurlingen, de arbeiders en op vandaag in hoofdzaak is samengesteld uit blanke, Angelsaksische en protestantse middenstanders, wat de "regulieren" betreft, en uit blanke vrijzinnige middenstanders, wat de "irregulieren" betreft.
Op zichzelf is dit geen schande. Het is echter wel in tegenstrijd met het hoog in het vaandel geschreven gelijkheidsideaal en met de bewering dat de vrijmetselarij het "Centrum van de Eenheid" is. De permanente discrepantie tussen de principes en de werkelijkheid oefent een negatieve invloed op de loges uit. Beter ware wellicht, het onvermiidelijke in te zien en de principes aan de werkelijkheid aan te passen.
De broederlijkheid.
"De vrijmetselaars zijn allen broeders op hetzelfde niveau", schreef Anderson. De broederlijke liefde is het cement van de vrijmetselarij.
Dat dit "op hetzelfde niveau" met een grote korrel zout genomen moet worden, hebben we zopas gezien. Daar blijft het "allen broeders".
De broederliefde waar de vrijmetselaars het over hadden, bleef vanaf de stichting strikt beperkt tot degenen die in de broederschap werden opgenomen.
Enkel zij waren "broeders". Zij werden aangemaand hulp te verlenen, maar hierbij "een arme broeder te verkiezen boven ieder andere arme". Het geld bijeengezameld voor liefdadige doeleinden mocht enkel worden aangewend "ten gunste van een door armoede getroffen broeder, met uitsluiting van ieder ander persoon".
Op het vlak van de caritatieve werking is de vrijmetselarij hoofdzakelijk trouw gebleven aan het principe van de onderlinge bijstand. Zelfs de grote "reguliere" obedienties, vooral de Britse, Amerikaanse en overige Angelsaksische (Canada, Australie, Nieuw-Zeeland) beoefenen vooral de steun aan de eigen leden: bejaardentehuizen voor macons, scholen voor kinderen van macons, ziekenhuizen voor macons. De steun aan "profane" activiteiten is niet onbestaande, maar toch vrij gering. Bij de "irreguliere" loges is de caritatieve werking nog geringer en zal de steun hoofdzakelijk gaan naar militante vrijzinnige activiteiten. Het geringe aantal leden bij de "irreguliere" loges (in Belgie vijftienduizend) beperkt uiteraard de mogelijkheden, maar dit is niet de enige uitleg. De serviceclubs, die elk ook maar een paar duizend tot enkele duizenden leden tellen, organiseren een veelvoud aan caritatieve hulpverlening.
Het is duidelijk dat de loges, vooral dan de "irreguliere" zich niet geroepen achten om op dit domein een actieve rol te spelen. De broederliefde tegenover de hulpbehoevende medemens beperkt zich dus hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend, tot principeverklaringen en tot het aanmoedigen van de broeders om in het "profane" leven een rol te vervullen.
Wat de broederliefde binnen de loges betreft, hebben we in de loop van ons verhaal aangetoond, dat ook hier de werkelijkheid ver ligt van het ideaal. De geschiedenis van de vrijmetselarij is een permanent verhaal van hoogoplopende ruzies, schisma's en afscheidingen, persoonlijke en ideologische conflicten. De proliferatie van het aantal obedienties is er het gevolg van.
Natuurlijk is hieraan niets abnormaals. Waar mensen samen zijn, wordt "gemenst". We kunnen ons evenwel afvragen, of de permanente strijd ook niet aan de vrijmetselarij als een tweede "erfzonde" is meegegeven. Het ontbrak duidelijk van bij de aanvang aan een voldoende diep uitgewerkt en coherent maatschappelijk project. In zekere zin was de vrijmetselarij als een Spaanse herberg, waar men enkel vond wat men zelf meebracht. De opeenvolgende generaties hebben dan ook het logehuis willen meubileren volgens hun eigen concepten, die tijds- en plaatsgebonden waren en die daarbij, zelfs binnen eenzelfde tijd en ruimte, heel vaak erg verschill end en tegenstrijdig waren .
Behalve de grosso modo gelijklopende formele elementen (de organisatie, de ritualen, de woordenschat) zijn de inhoud en de doelstellingen naargelang van de obedienties zo uiteenlopend, zo tegengesteld zelfs, dat ze aanleiding geven tot regelmatige strijd, zoniet zelfs tot een bestendige oorlogstoestand tussen obedienties.
Ook binnen de obedienties is de broederlijkheid soms ver te zoeken. Het verhaal van oppercommandeur Charles Riandey dat we hierboven hebben gegeven, is een voorbeeld onder vele van de hevige zelfs passionele tegenstellingen die in de beslotenheid van de tempels worden uitgevochten. Ook dit behoort tot de menselijke natuur, maar de indruk wordt gewekt dat de antagonismen in de loges scherper zijn en fanatieker worden uitgevochten dan in andere vormen van het verenigingsleven. Ook hier kunnen we ons afvragen of het gebrek aan een duidelijk en onbetwist project niet ten grondslag ligt aan het bestendige bekvechten.
Het besluit is alvast, dat ook de broederliefde een ideaal blijft, dat slechts bij tijd en wijle en op. precaire wijze tot stand komt. Het best wordt ze wellicht gerealiseerd tussen individuele macons of in de schoot van een kleine en eendrachtige werkplaats.
De grondslagen en principes.
Was de vrijmetselarij bij de aanvang in hoofdzaak een typisch achttiende-eeuwse gezelligheidsvereniging met enkele morele principes, ze is er onvoldoende in geslaagd in latere eeuwen aan haar project meer consistentie en inhoud te geven.
Het heeft aan pogingen hiertoe niet ontbroken. De publikaties over de "esoterische", de "initiatieke" boodschap van de vrijmetselarij, vormen een onoverzichtelijke massa. Het grootste deel ervan is onleesbaar en onbruikbaar. Het zijn pennevruchten van pseudo-filosofen, van zachte of zelfs lichtjes gestoorde fantasten, van geillumineerden en verspreiders van allerhande humbug en boerenbedrog.
Veel "bouwstukken" die op esoterische thema's gehouden worden door goedbedoelende maar onvoldoende geschoolde broeders, zijn gewoon waardeloos.
Bij het lezen van het grootste deel van die "initiatieke" lectuur, val je in slaap of klap je het boek dicht.
De auteurs hebben vaak zelf aangevoeld dat zij tekort schoten. Zij verbergen zich dan achter het excuus van het "onuitspreekbare", van het "geheim", van de onmogelijkheid om in "profane" woorden het mysterie van de vrijmetselarij uit te drukken. Dit is in grote mate een goedkoop excuus dat enkel tot dekmantel dient om de onvolwassenheid en de naiviteit van het discours te verschonen.
Niet alles is natuurlijk van dit bedenkelijke gehalte. Nu en dan vindt men lezenswaardige geschriften van vrijmetselaars, die de initiatieke demarche uitleggen in simpele en verstaanbare woorden. De werken van o.a. Jean Tourniac, van Jean Saunier en van Paul Naudon zal men met vrucht lezen. In het Nederlands behoort het boek van Piet Van Brabant tot het beste wat over de vrijmetselarij is geproduceerd.
Wat deze geschriften interessant maakt, is dat de auteurs met de voeten op de grond blijven. Ook al gaan zij op in de beschrijving van de symbolische en esoterische wereld van de vrijmetselarij, ze hoeden zich voor excentriciteiten, geven het beeld van een uitgezuiverde en eenvoudige constructie en wagen zich niet aan filosofische, theologische, mystieke, psycho-analytische of andere elucubraties, waarvoor zij noch de vorming noch de kennis hebben.
Bij hen zal men goede introducties vinden tot de symbolische vrijmetselarij, zoals ze is of zoals ze wil zijn. Zij beschrijven een organisatie bestemd voor "l'honnete homme", die behoefte heeft aan een conviviaal en geborgen samenzijn onder gelijkgezinden en die zich inspanningen wil getroosten om de wereld en in de eerste plaats zichzelf te vervolmaken.
Opzich is dit een achtenswaardige doelstelling , die in haar essentie niet verschilt van iedere vorm van religieuze, filosofische of moralistische zoektocht, zoals er in de loop van de geschiedenis al zoveel gestalte hebben gekregen. Het doel is gelijklopend, alleen omgeving en methode Zijn verschillend.
Wat hierbij evenwel de vrijmetselarij lijkt te ontbreken, is een allesomvattend humanistisch project, dat het op het niveau zou kunnen tillen van de grote beschavingsbewegingen die op de planeet in de loop der tijden zijn ontstaan.
Aan de bron van de vrijmetselarij staat geen Messias, geen Mohammed, geen Boeddha of Confucius. De Orde heeft geen Augustinus, geen Thomas van Aquino of een andere grote denker voortgebracht die het rudimentaire concept tot een universeel project zou hebben uitgewerkt. Diegenen die zich tot zo'n opdracht geroepen voelden, waren er op verre na niet voor opgewassen en hebben de pseudo-wetenschappelijke teksten gebrouwd die de vrijmetselarij als een nutteloze ballast met zich meesleept. Hierin deed men alsof men de grote universele religie was, boven al het overige verheven, maar er was niets om dit ook te staven.
De maçonnieke utopie.
In de loop van deze studie heb ik bij herhaling verwezen naar "Freemasonry, a philosophical essay" van professor Leo Apostel. Tussen het vele kaf schittert dit boekje door zijn intelligente en erudiete benadering van het maconnieke fenomeen.
Voor Apostel is "de ontmoeting" het essentiele element in de vrijmetselarij. Niet verwonderlijk, want dit is eigenlijk de basis voor iedere organisatie, zeker in onze etnocentrische Westerse vorm van samenleving. Het simpele woord "ontmoeting" is natuurlijk uit te werken tot een coherent project: Wie ontmoet wie? Met welk doel? Wat verwacht hij voor zichzelf? Wat kan hij de anderen bijbrengen? enz.
Apostel komt tot een pessimistische conclusie over de huidige vrijmetselarij. Het "centrum van de eenheid" is niet verwezenlijkt, integendeel, de maconnerie is versplinterd; de belangrijke antagonismen van onze tijd (ras, klasse, geslacht) werden niet overbrugd; de loges brengen gelijkgezinde, weinig van elkaar verschillende vertegenwoordigers van de middenklassen bijeen, met als gevolg dat de vrijmetselarij niets realiseert wat ook niet elders tot stand komt; maçonnieke haat is in de vrijmetselarij even frequent als maconnieke liefde en de kliekjesgeest is alom tegenwoordig; aangezien de retoriek van de broederliefde doet alsof alles per definitie fijn en in orde is, kan zelfs geen inspanning van b.v. psychotherapeutische aard ondernomen worden om de antagonismen te definieren en te overwinnen.
Ook Apostel maakt de vaststelling dat relatief weinig over de vrijmetselarij is nagedacht door ernstige filosofen. Hij buigt zich hierbij over de geschriften van de weinigen die dit wel ondernamen: G. Lessing, F. Herder, J. Fichte, Novalis (1772-1801), Karl Krause en Pierre Proudhon (1809-1865).
Om de beurt hebben zij zich ingespannen de vrijmetselarij in een bredere context te situeren en op steviger fundamenten te vestigen.
Dat filosofen pogingen ondernamen om een rationele en coherente fundering te vinden voor de vriimetselarij gebeurde volgens Apostel omdat het genootschap op basis van tegenstrijdige, zelfs onverzoenlijke elementen tot stand was gekomen, namelijk: het idee van een deistische universele godsdienst en moraal; het idee van een esthetische en emotieve ethica op pantheistische grondslagen (J. Toland, Shaftesbury, Giordano Bruno en David Hume ontwikkelden deze ideologie); tenslotte de hermetische en magische traditie, die denkt de waarheid te vinden in de geheimen van de Oudheid. Dit alles bijeen kon niets anders dan de verwarde en verwarrende mengelmoes opleveren waar de vrijmetselarij nu al drie eeuwen mee worstelt en waarop onmogelijk een voldoeninggevend "Centrum van de Eenheid" kan worden gebouwd.
De pogingen van de verschillende filosofen die hier iets aan wilden doen, waren tot mislukking gedoemd, omdat uiteindelijk de middenstanders-vrijmetselaars hier geen oor naar hadden en best tevreden waren met de verwarde toestand, waar elkeen het zijne van kon maken of denken.
Apostel zegt: "De doorsneevrijmetselaar zal het waarschijnlijk onbelangrijk vinden dat men aan de vrijmetselarij een filosofische fundering zou kunnen geven. Zijn praktijk, rituaal, humanitair engagement en verdraagzaamheid niet een voldoende fundament voor een bloeiende vrijmetselarij?"
Een bescheidener realiteit.
De conclusie hieruit is dat vanuit een veeleisend filosofisch standpunt de vrijmetselarij een "non-starter" is, niet bij machte om het hoge ideaal van het "Centrum van de Eenheid" te realiseren.
Ze moet daarom alleen beschouwd worden als wat ze is: een "societe de pensee", een gezelligheidsvereniging met beperkte ambities voor ontmoetingen onder gelijkgezinden, voor individuele vervolmaking en eventueel voor sommige varianten van de vrijmetselarij voor belnvloeding van de "profane" maatschappij. Toch is de vriimetselarij ook op dit niveau in crisis.
Opnieuw zegt Apostel: "Hoewel ik blijvend dankbaar ben voor de "ontmoetingen" die de vrijmetselarij me heeft bezorgd en die ze ook zo denk ik mogelijk kan maken voor anderen in volgende generaties, meen ik dat snelle en krachtige actie nodig is om de zelfvernietiging te verhinderen van een Orde die geconfronteerd wordt met de geestelijke onverschilligheid van zijn leden, de lage intensiteit van hun betrokkenheid, de uiterste moeilijkheidsgraad van het utopisch project en de enggeestige twisten veroorzaakt door maconnieke dwepers".
Ik denk, na jarenlange lezing van een aanzienlijke hoeveelheid logeliteratuur, dat Apostel gelijk heeft, maar dat hij waarschijnlijk niet gehoord zal worden. De grote massa van leiders en leden van de vrijmetselarij, zowel de "reguliere" als de "irreguliere", lijkt niet de ambitie te hebben om een grondig en fundamenteel "aggiornamento" op gang te brengen. De piinlijke en moeizame conciliaire stap die de katholieke kerk met Vaticanum II heeft gezet, zal waarschijnlijk geen maconniek equivalent krijgen.
De ambities van de overgrote, om niet te zeggen van de verpletterende, meerderheid van de vrijmetselaars blijven dan ook op een aanzienlijk bescheidener niveau.
Uiteindelijk is het "Credo" van de vrijmetselarij vervat in een aantal gedragsregels, die men de maconnieke precepten noemt. Het zijn algemeen-menselijke morele voorschriften die niets nieuws of origineels inhouden en allemaal terug te brengen zijn tot de grote principes die in de Tien Geboden werden opgesomd. Wel heeft men ze in een passend kleedje gestoken, dat de achttiende- en negentiende-eeuwse "honnete homme" kon aanspreken.
De geest waarin de voorschriften baden, is dezelfde die men terugvindt in de "Letters, sentences and maxims" van de vrijmetselaar Lord Chesterfield (1694-1773) of in het beroemde "If"-gedicht van Rudyard Kipling. Het is niets anders dan de verworvenheden van de christelijke beschaving, uitgedrukt in een taal aangepast aan de leef- en denkwereld van de welgedane burgerman.
Naar aanleiding van de veroordeling van de vrijmetselarij door de Belgische bisschoppen, werd door het Belgisch Grootoosten in 1838 een medaille geslagen waarvan de voorzijde de woorden "La Maconnerie vivra, Dieu le veut" droeg en op de keerzijde in minuscule letters de maconnieke voorschriften werden opgesomd. Het was een catalogus van hoogstaande voorschriften: God eren, de evennaaste beminnen; het goede doen; de deugd beoefenen, van goede zeden zijn; een goede vader, echtgenoot en vriend zijn; gewetensvol handelen; de ongelukkigen, de armen, de reizigers helpen; het krakeel, de vleierij, de huwelijksontrouw zwichten, enz.
Wie zou deze gedragsregels niet onderschrijven? Ze zijn nog altijd geldig voor de hedendaagse mens, hoewel er toch een aantal elementen in ontbreken die bij een nieuwe redactie onvermijdelijk zouden moeten voorkomen, zoals de principes van de gelijkheid onder alle mensen, de sociale rechtvaardigheid, de ecologische dimensie, enz.
Wat de vrijmetselaars zoeken en eventueel vinden, is de gezelligheid en de geborgenheid van een vriendenkring, de voldoening van het mooi afgewerkte rituaal, het koesteren van edele gevoelens, het werken aan de eigen vervolmaking, het aanvullen van hun kennis over allerhande interessante onderwerpen en problemen, en voor sommigen het uitdragen in de "profane" wereld van voor hun obedientie specifieke doelstellingen.
Heeft zoiets zin en bestaansrecht? Ongetwijfeld. Het is natuurlijk iets van een heel wat bescheidener karakter dan wat Apostel heeft gedroomd. Het is iets wat hoe dan ook het voorwerp zou moeten zijn van een grondige herziening, wellicht in de zin zoals ik op het einde van het vorige hoofdstuk heb gesuggereerd.
Vrijmetselaar, mijn broeder, mijn zuster.
Het zou onrechtvaardig en onjuist zijn van de vrijmetselarij afscheid te nemen met een grotendeels negatief oordeel. We kunnen sceptisch staan tegenover een aantal aspecten van het genootschap, maar dit mag
ons niet beletten de lichtzijden te waarderen en vooral de oprechte leden te apprecieren.
Voor ik de eindpunt zet, richt ik me tot u, Fernand, die vanuit het Eeuwige Oosten toekijkt, en tot u, vrijmetselaars, met wie ik gesprekken over uw Orde mocht voeren. Ik verstout me u, Doorluchtige Grootmeesters of Achtbare Meesters bij de voornaam te noemen: Victor, Sylvain, Freddy en Hugo van het Grootoosten, Georges en Pierre van de Grootloge, Jacques, Fernand, Johan en Piet van de Reguliere Grootloge. Dank voor de interessante gedachtenwisselingen.
Het spreekt vanzelf dat alles wat u me hebt meegedeeld, op het niveau van de algemeenheden en de principes lag. Als in dit boek gegevens en inlichtingen voorkomen waarvan sommigen kunnen oordelen dat ze indiscreet zijn en "de tempel niet meer gedekt is", heb ik die vanzelfsprekend niet van u gekregen. De functies die u in uw obedienties bekleedt of bekleed hebt, zullen u wel voor iedere onwelwillende vingerwijzing vrijwaren.
Alles wat ik meedeel, ben ik op legitieme wijze te weten gekomen, zonder ooit een vrijmetselaar lastig te vallen of in gewetensnood te brengen. Het behoort nu eenmaal tot de flair van de historicus om op het juiste spoor te komen en om de uiteenlopende gegevens tot een geheel te verwerken.
In de loop van mijn onderzoek heb ik de naam van honderden leden van de verschillende Belgische obedienties leren kennen. Ook al heb ik boven mijn overtuiging uitgesproken, dat de geheimhouding van het lidmaatschap weinig of geen zin meer heeft, heb ik in dit boek geen systematische "revelaties" willen doen.
Ik ontmoette de naam van heel wat leden die ofwel mijn vrienden zijn, ofwel mijn medestanders of collega's in verenigingen en actiegroepen. Zij hebben me nooit toevertrouwd dat ze vrijmetselaar zijn en ik eerbiedig dit. Hoogstens heb ik, met enkelen onder hen, op wat ondeugende wijze het gesprek op het logethema gebracht.
Jules, Rudy, Jean, Luc, Jacques, Johan, nogmaals Johan, Jaak, Herman, Jozef, Armand, Paul, Gilbert, Frankie, Karel, Jean-Claude, Rik, Robert, Willy, Fernand, Wilfried, Dirk, Ernest, Dominique, Lucienne, als u deze regels leest, zult u naar ik hoop glimlachen en uzelf herkennen.
De geciteerde voornamen zijn die van volkomen eerbare burgers. Enkelen mag ik echte vrienden noemen, die ik apprecieer en bewonder. Voor hen zou ik door een vuur gaan en ik denk dat zij het wederkerig voor mij zouden doen.
Het zijn joviale, charmante, hoogstaande en interessante mensen. Hun lidmaatschap van de vrijmetselarij is voor mij de beslissende factor om, ondanks alle bedenkingen die ik zo objectief mogelijk heb geformuleerd, deze verenigingsvorm mijn sympathie te schenken. Een vereniging die dergelijke mensen kan aantrekken, behoeft voor mij geen verdere legitimatie. Ze kan al dan niet relevant zijn, ze kan al dan niet toekomst hebben, wat maakt het in een laatste analyse uit? Waar mensen van goede wil samenkomen, wat ook de reden weze, wordt onvermijdelijk iets positiefs en moois gerealiseerd.
Een ultiem getuigenis.
Op het ogenblik dat ik dit laatste hoofdstuk afwerkte, ontving ik een brief van iemand met wie ik talrijke broederlijke gevoelens deel en die sedert een paar jaar tot de vrijmetselarij is toegetreden. Binnenkort zal hij tot de meestergraad opklimmen.
Met een paar zinnen uit zijn brief wens ik mijn zoektocht af te sluiten. Het is het getuigenis van iemand die zin heeft voor de relativiteit van de dingen en een groot gevoel voor humor: hij zal zich niet laten beetnemen door extravaganties. Hij is een evenwichtig en kritisch man van middelbare leeftijd, die al heel wat heeft meegemaakt en uiteenlopende ervaringen tot een levensfilosofie heeft verwerkt.
Zoals anderen is hij stilaan weggedreven van het geloof van zijn vaderen, wat een leemte in zijn gedachten- en gevoelsleven heeft geschapen. Hij was dus ontvankelijk voor iets anders en dit andere is voor hem de vrijmetselarij geworden. Hij voelt er zich goed en schreef me: "Als men zich aangetrokken voelt door de loge, kan men er heel wat vinden. Essentieel is wat in de initiatie telkens terugkomt: dat men een zoekende is en een vrij en eerlijk man. De aantrekkingskracht van de tempel is de "geborgenheid" die men ervaart vanaf de intrede in de kamer van inkeer. Wie het aandurft en het niet als een vernedering ziet om geblinddoekt door onbekenden ondervraagd te worden over zijn intiemste gedachten en het dan aandurft de initiatie mee te maken, als het ware als een blinde, kan hier karaktersterkte in vinden. Weten dat de medebroeders dit ook hebben meegemaakt, schept solidariteit".
Zo'n getuigenis toont aan dat de vrijmetselarij iets te bieden heeft en voor een aantal mensen, ook al is dit maar een kleine minderheid, een trouwe begeleidster door het aardse leven heen kan worden.
Ik heb de stille hoop, als gelovige, dat de zoektocht die deze broeder heeft ingezet, hem naar het geloof van zijn jeugd zal terugbrengen. Ik heb immers de overtuiging dat het Huis van de Vader, dat het christelijke geloof, nog altijd de veiligste thuishaven is binnen de Westerse beschaving, misschien zelfs voor de hele mensheid.
Deze stille hoop zal alleen zijn uitdrukking vinden in gebed en niet in pogingen tot overreden en overtuigen. Ieder mens moet zijn eigen pelgrimstocht, volgens eigen overtuiging en geweten, als vrij en eerlijk man volbrengen. Als de laatste etappe voor deze broeder, mijn broeder, de vrijmetselarij is, dan weze het zo en zal het goed zijn.
Hiermee eindig ik het relaas van mijn lange zoektocht. Ik doe het met de geijkte formule waarmee ieder "bouwstuk" op de "tempelkolommen" wordt afgesloten: "Mijn broeders, ik heb gezegd".
Brugge, Pasen l991.