Maçonnieke encyclopedie

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !

Een mogelijke evolutie.
Op weg naar vreedzaam samengaan?
VRIJMETSELAAR, MIJN BROEDER, MIJN ZUSTER
Tijd om te besluiten.
Het gelijkheidsideaal.
De evangelische inbreng.


Een mogelijke evolutie.
Op de drempel van de eenentwintigste eeuw kan men zich de vraag stellen of de vrijmetselarij niet resoluut een andere weg zou kunnen inslaan.
We kunnen ons voorstellen dat een vrijmetselarij zou ontstaan die, op twee belangrijke elementen na, verder zou werken in de traditie die ze heeft opgebouwd en een centrum zou blijven voor het nastreven van ethische en morele waarden, zowel voor iedere vrijmetselaar individueel als voor de mensengemeenschap in haar geheel: een soort "Verenigde Naties" van de algemeen-menselijke waarden. Dit kan natuurlijk slechts gerealiseerd worden als men zich houdt aan waarden die zowel door ongelovigen als door gelovigen van uiteenlopende gezindheid gedeeld worden.
Het eerste belangrijke element dat hiervoor moet verdwijnen is iedere godsdienstige referentie. Dit zou natuurlijk voor de deistische loges en vooral ook voor de loges van de hoge graden een fundamentele koerswijziging inhouden. Sommige bijzonder christelijk geinspireerde systemen zoals de Gerectificeerde Schotse Ritus en gedeelten van de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus zouden waarschijnlijk moeten verdwijnen. Als men er in de deistische loges over nadenkt, zal men dit wellicht niet zo'n onlogische evolutie vinden. Kan men verder tussen twee stoelen blijven zitten en zich met attributen van een godsdienst blijven tooien terwijl men voorhoudt geen godsdienst te zijn? Kan men blijven voorhouden dat men het "Centrum van de eenheid" onder alle mensen wil zijn, maar dit in feite beperken tot het deel van de mensheid dat in God gelooft? Kan men dit trouwens volhouden in een wereld die aanzienlijk geseculariseerd is, waarbij dan nog de onverenigbaarheid voor praktizerende gelovigen van langsom duidelijker is geworden?

Kan men verder de werking en de doelstellingen blijven belasten met een hoop romantische ingredienten en met legenden en esoterische poespas die niet meer van deze tijd zijn?
Het tweede belangrijke element dat moet verdwijnen, is de doctrinaire vijandschap tegenover de geloofsovertuigingen. Dit betreft de vrijzinnige loges. Thans houden ze voor dat het vrij onderzoek hun enige credo is, en dit moeten zij geenszins verzaken. In de nieuwe vrijmetselarij zau dit trouwens het algemene credo van gelovigen en ongelovigen moeten zijn, althans voor het terrein waarop zij zich samen zouden begeven. De vrijzinnige vrijmetselaars Zijn in de praktijk evenwel dogmatisch, omdat zij iedere vorm van geloof a priori verwerpen en er een militante strijd tegen voeren. Dit kan evenwel overboord worden gegooid zonder dat dit aan de essentie raakt van de vrijmetselarij als moreel systeem.
Natuurlijk zou de "irreguliere" vrijmetselarij dan niet meer het centrum zijn van waaruit de impulsen vertrekken voor de vrijzinnige doelstellingen. Dit moet geen onoverkomelijk probleem zijn, omdat andere organisaties, bijvoorbeeld het Humanistisch Verbond, deze rol kunnen overnemen.

Het ideaal dat zo voorgesteld wordt, is er een van een vrijmetselarij die niet boven of naast de religie staat en er ook niet tegen ageert, maar zich gewoon op een ander terrein beweegt. De vrijmetselarij zou zich als een universele a-confessionele beweging kunnen affirmeren, waaruit alle antireligieuze en ook alle antiatheistische elementen gebannen zouden zijn. Voortaan zouden gelovigen en ongelovigen die aangetrokken vtorden door de eigen-aardige en aparte methodes van de vriZmetselarij, elkaar ongehinderd kunnen ontmoeten en eindelijk het humanistisch "Centrum van de eenheid" vormen dat bij de aanvang als essentieel dael werd gesteld.

In de loges zouden priesters en leraren lekenmoraal, geengageerde gelovigen en militante vrijzinnigen, mannen en vrouwen uit alle beroepen en uit alle "walks of life", van alle rassen en culturen, elkaar kunnen ontmoeten. Ze zouden er, gebruik makend van de structuur en de tradities die de vrijmetselarij tot ontplooiing heeft gebracht, samenwerken voor een betere, tolerantere, vredelievender wereld. Ze zouden het bestendige laboratorium zijn waar, binnen de beslotenheid van de loges, maatschappelijke, ethische en religieuze problemen besproken worden, meningsverschillen vastgesteld worden, gelijklopende meningen en overeenstemmende overtuigingen gepromoveerd worden. Terzelfder tijd zouden ideologische tegenstrevers niet alleen het respect voor elkaar leren, maar door het gebruik van dezelfde symbolen, het uitdiepen van dezelfde allegorieen, het uitvoeren van dezelfde riten nader tot elkaar groeien.
Een dergelijke vrijmetselarij zou ver verwijderd liggen van de huidige obedienties van deistische of vrijzinnige strekking. Is het utopisch zo'n vrijmetselarij te betrachten? Wellicht en wellicht ook niet. De toekomst moet het uitwijzen. Het is alvast een ideaal dat in en buiten de werkplaatsen besproken verdient te worden.

Prof. Leo Apostel, de vrijmetselaar zonder illusies, heeft geschreven dat de vrijmetselarij, die zo weinig van haar idealen heeft kunnen realiseren, volgens hem op sterven na dood is. Na een lange en boeiende reis door het land van de vele soorten vrijmetselarij vrees ik dat de conclusie is, dat ze allemaal een doodlopende weg bewandelen.
Zeker, de obedienties kunnen zich nog tientallen jaren recht houden en op de zes en weldra tien miljard inwoners van deze planeet zal men er altijd wel een paar milioen vinden die zich door een of andere vorm van vrijmetselarij aangetrokken voelen. In hun huidige vormen moeten de vrijmetselaarsloges evenwel vrezen, dat ze in stijgende mate inhoudloos, doelloos en irrelevant zullen worden.
Waarom niet op zoek gegaan naar een "derde weg", een nieuwe weg?
Op weg naar vreedzaam samengaan?
Mocht ooit een dergelijke evolutie in het zicht komen, dan is het zeker niet in de onmiddellijke toekomst.
Er zijn evenwel andere elementen die een wenselijke pacificatie in de hand kunnen werken. De mogelijkheden hiertoe zijn aanwezig.
De katholieke kerk heeft een grote stap gezet in de richting van vreedzame coexistentie met alle overtuigingen, zowel de godsdienstige als de agnostische. Hierbij is iedere specifieke veroordeling van de vrijmetselarij verdwenen. De principiele stelling die de toetreding voor katholieken onmogelijk acht, en die door veel andere kerken wordt gedeeld, is een loutere vaststelling en niet een veroordeling. Als sommige praktizerende katholieken, naar het voorbeeld van hun achttiende-eeuwse voorgangers, toch tot de loges zouden toetreden, dan zal dit zonder overdreven gewetensnood kunnen gebeuren en in sommige gevallen zelfs met medeweten van de plaatselijke geestelijkheid. Het is immers niet uit te sluiten dat een praktizerend gelovige voldoende het onderscheid kan maken tussen het kaf en het koren, en zonder toegevingen te doen zijn lidmaatschap van een loge in overeenstemming kan brengen met zijn geloofspraktijk.
In de deistische loges leeft het verlangen om de algehele vrede met de kerken en meer bepaald met de katholieke kerk te sluiten. Het is duidelijk dat ook de kerken deze vrede wensen, maar niet ten koste van de principiele stellingen die wij hierboven hebben uiteengezet. Een houding van wederzijdse eerbied en begrip lijkt veel constructiever te zijn dan het chimerieke streven naar een officiele aanvaarding van het dubbele lidmaatschap.

Wat de vrijzinnige loges betreft, zou het wenselijk zijn dat ook zij de strijd tegen de kerken herzien. Het hevig anticlericalisme dat in sommige kringen nog heerst, ook in sommige loges, doet ouderwets aan. Men zou moeten erkennen dat de Kerk op het gebied van de militante en clericale strijdvaardigheid grondig is geevolueerd. Heel zeker, en vooral in de katholieke landen, bestaat nog een belangrijk machtsapparaat dat zich uitstrekt over alle domeinen van het maatschappelijke leven. Dit is evenwel niet meer dominerend en het heeft vooral niet meer de mogelijkheid en zelfs niet meer de wil om zich als een gedisciplineerde militie aan het hoofd van de maatschappij te stellen. De tolerantie van de katholieke "zuil", zowel inwendig als tegenover de andersdenkenden, is een feit.
De katholieke kerk blijft ervan overtuigd, dat ze de vrucht is van de Goddelijke Openbaring en dat ze de roeping heeft alle mensen in dit "Centrum van de Eenheid" samen te brengen. Ze erkent evenwel dat de toetreding tot de Kerk geen absolute voorwaarde is om God te dienen. "De Kerk is alleen zaligmakend. Buiten de Kerk geen verlossing", zo klonk het vroeger en dit was geen christelijke houding. Wie in God gelooft en in de onsterfelijkheid van de ziel, moet onvermijdelijk tot de conclusie komen dat het formele lidmaatschap van de Kerk, hoe belangrijk of wenselijk hij dit ook kan vinden, maar licht zal wegen in de appreciatie waarmee de Vader ons zal oordelen.

Deze fundamentele houding van de Kerk kan hopelijk veel van de vroegere vijandigheden doen verdwijnen.
Het moet anderzijds de vrijzinnigen tot nadenken stemmen, dat de toenemende onkerkelijkheid niet in grote mate tot een versterking van de vrijzinnigheid leidt.
De vermindering van de geloofspraktijk is vooral een gevolg van de welvaartsmaatschappij en de eruit voortvloeiende hedonistische levenswijze en niet van een beredeneerde afweging tussen geloof en ongeloof. Een niet onbelangrijk bevolkingsdeel stapt van de traditionele kerken over naar dissidente groepen, die een simplistischer en soms ook verontrustender vorm van geloofspraktijk verspreiden. De enorme aantrekkingskracht van debiliserende en soms lachwekkende "kerken" in de Verenigde Staten, staat ons ook te wachten. Nog duidelijker is de afglijding naar allerhande vormen van bijgeloof. De belangstelling.voor genezers, kaartleggers, paranormale verschijnselen, enz. is nooit zo groot geweest .
Het woord van Chesterton blijft actueel: "Wanneer men ophoudt te geloven in God, gelooft men niet in niets maar in om het even wat".
Dit is een evolutie die al even weinig door de vrijmetselaars kan worden geapprecieerd als door de kerken. Indien de loges een "vijand" wensen, dan zijn er meer voor de hand liggende dan de Kerk.

Daarom lijkt de dialoog nodig en nuttig. Het moet evenwel een dialoog zijn tussen partners die niet de bedoeling hebben de andere ofwel te recupereren ofwel in de hoek te duwen. Het doel moet zijn de wederzijdse eerbied te bevorderen en de domeinen te identificeren waarin men gezamenlijk kan werken aan de opbouw van een betere wereld. Dit kan ongetwijfeld meer geestdrift opwekken en grotere voldoening schenken dan het voeren van pietluttige achterhoedegevechten!
Vrijmetselaar, mijn broeder, mijn zuster
Figuur :
Tijd om te besluiten.
Het gelijkheidsideaal.
De evangelische inbreng.
De onbereikbare gelijkheid.
De broederlijkheid.
De grondslagen en principes.
De maçonnieke utopie.
Een bescheidener realiteit.
Vrijmetselaar, mijn broeder, mijn zuster.
Een ultiem getuigenis.

Tijd om te besluiten.
Wie een lange reis heeft ondernomen, zal vol vreugde zingen met Joachim du Bellay: "Heureux qui comme Ulysse a fait un beau voyage, et puis est retourne, plein d'usage et de raison...", of kan zwartgallig mijmeren met Karel Van de Woestijne: "Van alle reis terug voordat de reis begon..."
Op het einde van de lange tocht door de bijzondere, soms wondere, soms zonderlinge werelden van de vrijmetselarij, word ik afwisselend door beide gevoelens bevangen.
In de vrijmetselarij treffen we verheven idealen en hoogstaande mensen aan. Het gaat om een eerbiedwaardige en legitieme verenigingsvorm, die de vaak voorkomende vijandigheden niet heeft verdiend, ook al heeft ze die soms uitgelokt. Nu al bijna drie eeuwen lang heeft ze in iedere generatie mensen aangetrokken die in dit aardse dal op zoek zijn naar de zin van het leven en wensen zichzelf en de wereld beter, mooier, volmaakter te maken. Dit is het wat aan de vrijmetselarij haar adelbrieven verleent en haar bestaan rechtvaardigt.
De keerzijde van dit mooie beeld is niet alleen de afstand tussen ideaal en werkelijkheid, maar vooral de onduidelijkheid van het maçonnieke projekt, van de maçonnieke utopie.
Ook als we de vrijmetselarij met welwillendheid en sympathie benaderen, komen we tot het besluit dat de kloof aanzienlijk is en de onduidelijkheid fundamentele problemen stelt. Luciede vrijmetselaars hebben dit zelf vastgesteld en soms gelaakt.
Het ideaal van gelijkheid en broederlijkheid blijkt moeilijk te realiseren. De inhoud, het projekt en de maatschappelijke relevantie van de vrijmetselarij roepen heel wat vraagtekens op.
Het gelijkheidsideaal.
De vrijmetselarij heeft vanaf haar stichting de nadruk gelegd op de gelijkheid onder alle mensen. "De maconnerie: een school van de gelijkheid" betitelde de historicus Pierre Chevallier zijn boek gewijd aan de geschiedenis van de vrijmetselarij in het Frankrijk van de achttiende eeuw.
Welke inhoud had deze gelijkheid, die tot sluitsteen van de vrijmetselarij werd uitgeroepen? Het ging alvast niet om een uitgebouwde theorie, meer om een basisprincipe, een dogma bijna. Het was een van de modeideeen van de achttiende eeuw, vrij vaag en zich tot allerhande interpretaties lenend. Dit gedachtengoed vond zelfs aan koninklijke hoven aanhangers. Keizer Jozef II, verlicht despoot als hij was, gedroeg zich graag als een gewone burgerman en koningin Marie-Antoinette en haar hofhouding speelden in het Trianon voor herder en herderinnetje.
Vanaf haar ontstaan beperkte de vriimetselarij alvast het gelijkheidsideaal tot de aangesloten broeders en dan nog enkel voor de tijd dat zij zich binnen de muren van de tempel bevonden. Zoals de redenaar van "La Parfaite Egalite" in Brugge het in 1770 uitdrukte: "De volmaakte gelijkheid, die ieder individu van de natuur heeft meegekregen, maar verloren ging door de wisselvalligheden van de tijden en de boosaardigheid van de omstandigheden, is enkel onder ons terug te vinden".
Wie was "onder ons"? Voor wie was de vrijmetselarij door haar stichters bedoeld?

Anderson schreef: "voor edellieden en voorname burgers van de beste rang en stand, voor geestelijken en voor erudiete geleerden van verschillende geloofsovertuigingen en gezindten". Hij schreef ook: "voor goede en loyale mannen, mannen van eer en eerlijkheid die een trouwe vriendschap kunnen aanknopen met mensen die zij zonder de vrijmetselarij nooit zouden hebben ontmoet". Anderson hield voor dat de vrijmetselaar "een vredelievende burger is, onderdanig aan de burgerlijke overheid en zich nooit mengend in complotten en samenzweringen gericht tegen de vrede of het welzijn van de Natie".
De leden moesten, zo zei hij nog, "goede en loyale mannen zijn, in vrijheid geboren, van rijpe leeftijd, noch slaven noch vrouwen, noch immorele of schandaalverwekkende mannen, maar van goede reputatie" en ook nog "zonder verminking of lichamelijk gebrek, gesproten uit eerbare ouders".
De lange reeks voorwaarden toonde aan dat de vrijmetselarij zich wilde beperken tot een bepaalde elite onder de mannelijke bevolking. De groep waaruit gerecruteerd kon worden in de achttiende en grotendeels ook nog in de negentiende eeuw, bedroeg hoogstens tien a vijftien procent van de bevolking. Wie aan de voorwaarden voldeed, was daarom nog niet zeker dat hij lid kon worden als hij het wenste. Eerst moest zijn kandidatuur aan de leden worden meegedeeld, werd een onderzoek naar zijn reputatie en hoedanigheden ingesteld en moest zijn toetreding eenparig worden goedgekeurd.
De gelijkheid waar de vrijmetselarij het over had, bleef dus strikt beperkt tot diegenen die erin slaagden in haar besloten kring te worden opgenomen. Alleen binnen die kring waren allen "broeders op hetzelfde niveau".

Buiten de loge hield de gelijkheid op en moest aan ieder broeder de eerbied betoond worden die zijn sociale rang of stand vereiste. Ook al zong men in het gezellenlied dat "de vrijmetselaar uitstijgt boven de andere mensen", in de "profane" wereld moest hij ook de niet-vrijmetselaars bejegenen met de eerbied die men hen naargelang van hun sociale status verschuldigd was. Dat allen "broeders op hetzelfde niveau" waren, werd daarbij in de schoot van de loges al onmiddellijk ontkracht, doordat een ingewikkelde interne hierarchie werd opgebouwd. De basis hiervan was de indeling in graden, waarbij de leerling en de gezel een aanzienlijk lagere status hadden dan de meester. Iedere loge en de Grootloge werden geleid door een bestuur waar men in principe enkel op basis van verdiensten toe werd geroepen: "Iedere promotie onder vrijmetselaars is uitsluitend gevestigd op de echte waarde en de persoonlijke verdienste. De achtbare meester en de opzichters worden gekozen, niet om hun ancienniteit maar om hun verdiensten". In de praktijk werd nochtans meestal de sobiale status in de "profane" wereld in acht genomen. Aan de top beschikte de Grootmeester, en in elke loge gold dit eveneens voor de achtbare meester, over bijna dictatoriale macht. Secretaris en penningmeester van de Grootloge en van iedere werkplaats beschikten daarentegen maar over een beperkt stemrecht, ook al hadden ze de meestergraad. De klerken die hun in de uitoefening van hun taak bijstonden, moesten minstens gezel zijn, maar konden geen functie opnemen in de Grootloge en mochten in hun eigen loge slechts het woord nemen wanneer ze hiertoe werden uitgenodigd.

In de werkplaatsen werden dienstboden of "freres servants" enkel tot de leerlingengraad toegelaten, terwijl muzikanten en traiteurs als "frere a talent" wel tot de meestergraad konden opklimmen, Inaar evenmin stemrecht hadden.
Is het overdreven te besluiten dat het gelijkheidsideaal van de vrijmetselarij veeleer een literaire en theoretische "vue de l ' esprit" was , die weinig concrete inhoud kreeg? Werd de bescheiden aanzet tot al was het maar een begin van realisatie, niet onmiddellijk in de kiem gesmoord, zowel door de streng-hierarchische structuur binnen de "blauwe" vrijmetselarij als door de opkomst van de exclusieve hogegradenmaçonnerie?
Natuurlijk kan men aanveeren dat het in de achttiendeeeuwse standenmaatschappij al een stap vooruit was, de gelijkheid onder alle mensen minstens met de lippen te belijden. Was dit wel zo? Stond het gelijkheidsideaal in andere kringen, en onder meer in de Kerk, al niet veel velder?
De evangelische inbreng.
De gelijkheid onder alle mensen was een ideaal dat door de eeuwen heen was nagestreefd. Het christendom had er een van zijn basisprincipes van gemaakt en was hierdoor in botsing gekomen zowel met het judaisme, dat de joden als het enige uitverkoren volk beschouwde, als met de Grieks-Romeinse maatschappij, waar een elite zich verheven achtte boven de grote massa die als slaven in haar dienst stond.
De Verlossing was voor alle mensen. Zoals Paulus schreef in de Brief aan de Galaten: "Thans is er geen jood meer of heiden, geen slaaf en geen vrije, geen man en geen vrouw. Want allen zijt gij een in Christus Je2us".
Ook in de Kerk en in de door haar gedomineerde maatschappij werd dit hoogstaande ideaal onvoldoende gerealiseerd. Een uitgewerkte hierarchie, vanaf de dorpsherder tot aan de paus van Rome, bestuurde de kudde", op grond van de opdracht haar door Jezus gegeven: "weidt snijn lammeren, weidt mijn schapen".
De gelijkheid binnen de Kerk was nochtans al eeuwen veel aanzienlijker dan ze dit ooit in de loges zou worden. Het voornaamste was de gelijkheid van ieder mens tegenover de Boodschap. De Kerk stond open voor iedereen, de sacramenten waren voor koning en plebejer gelijk toegankelijk, de leer van de Kerk was universeel. Ook op maatschappelijk vlak had de Kerk een egaliserende of minstens een promoverende invloed. Bij de clerus en in de kloosters vonden zonen en dochters van bescheiden komaf de beste mogelijkheden voor een versneld stijgen op de sociale ladder. Heel wat pausen en bisschoppen waren van nederige origine en zij trokken in hun opgang hun minder fortuinlijke familieleden mee.

Het gelijkheidsideaal van de vrijmetselarij was dus niet iets nieuws of iets dat ze herontdekt had, maar behoorde gewoon tot de fundamenten van de christelijke beschaving en was aan de macons in hun christelijke opvoeding meegegeven.
Het is een feit dat de vrijmetselarij er onder het Ancien-Regime niet in geslaagd is aan het gelijkheidsideaal een nieuwe impuls te geven. In haar hele opstelling en werking bleef ze nauw aansluiten bij de standenindeling die de "profane" wereld kenmerkte. Ze was niet eens een kanaal waarlangs de sociale promotie van bescheiden lieden kon gebeuren. Hoogstens heeft de vrijmetselarij enige toenadering verwezenlijkt tussen de adel en de burgerij. Zelfs dit gebeurde meer in ronkende verklaringen en tafelliederen dan dat het in werkelijkheid werd omgezet. Er waren trouwens in de "profane" wereld veel andere evoluties die de kloof overbrugden en die het einde van de Ancien-Regime-standenmaatschappij voorbereidden. De vrijmetselarij was kind van haar tijd kan men zeggen, en dit is natuurlijk juist. Men kan evenwel vrezen dat ze van de "erfzonde" van een met woorden en niet in daden beleden ideaal, nooit meer is afgeraakt.
In onze eeuw van democratie en gelijke kansen, tweehonderd jaar na de revoluties gevoerd uit naam van "Vrijheid, Gelijkheid, Broederlijkheid", blijft de vrijmetselarij een besloten groep die uitsluitend recruteert binnen een beperkte sociale klasse.
Met uitzondering van een kleine minderheid "radicalen" in landen zoals Belgie, Frankrijk en Italie heeft de vrijmetselarij of hebben de vrijmetselaars in het democratiseringsproces veeleer een remmende en conservatieve rol gespeeld. In de strijd voor het algemeen stemrecht waren ze ofwel afwezig ofwel uit zelfbehoud vijandig gestemd.
In latere fasen van de ontvoogdingsstrijd werd weliswaar door de "irreguliere" continentale loges een zekere rol gespeeld, maar dit was dan al een periode waarin de democratisering en het ideaal van "gelijke kansen voor iedereen" gemeengoed begon te worden.