Maçonnieke encyclopedie
De Maconnieke Encyclopedie zoekt
Een ogenblik !
De protestantse houding.
"Zichtbare duisternis": de Anglicaanse houding.
Het rapport voor de Synode.
Is evolutie mogelijk?
Godsdienst of geen godsdienst?
Een mogelijke inspiratiebron: de serviceclubs.
Een "neutrale" vrijmetselarij?
De protestantse houding.
De hevige strijd die bijna tweehonderd vijftig jaar gewoed heeft tussen de katholieke kerk en de vrijmetselarij, heeft in ruime mate doen vergeten dat ook in de hervormde kerken heel wat negatieve houdingen werden aangenomen.
De eerste protestantse veroordelingen van de vrijmetselarij gingen de bul van Clemens XII vooraf. De Staten van Holland en West-Friesland verboden in 1735 de "confrerien van Vrye-Metzelaars", o.m. omdat "personen van allerhande gezindten en gevoelens in het stuk van godsdienst admissibel" waren. In 1736 werd in Geneve op verzoek van de calvinistische predikanten elke logeactiviteit verboden. Soortgelijke verbodsbepalingen volgden in Mannheim in 1737, in Hamburg en in Zweden in 1738, in Zurich in 1740, enz
In 1745 verbood het consistorie van Hannover de toetreding tot de vrijmetselarij "omdat christenen in de Heilige Schrift een liefdeband hebben die zo sterk en machtig is dat ze er geen andere behoeven".
De stichter van het Leger des Heils William Booth (1829-191Z) verklaarde in een instructie aan zijn volgelingen "dat geen woorden sterk genoeg zijn om de toetreding te veroordelen tot een vereniging die God uit haar tempels bant" en hiermee bedoelde hij de vrijmetselarij.
De Quakers zijn vanzelfsprekend gekant tegen de vrijmetselarij, al was het maar omdat zij iedere eedaflegging verwerpen.
John Wesley (1703-1791), de stichter van het Methodisme, had strenge woorden voor de vrijmetselarij: "Wat een verbazend spel verspreidt de vrijmetselarij onder het mensdom! En wat is dit geheim dat zovelen willen bewaren? Waarom? Uit vrees of uit schaamte?"
Ook lutherse en presbyteriaanse kerken bevestigden bij herhaling de onverenigbaarheid tussen hun gemeenschappen en de vrijmetselarij. In 1933 werden ze hierin gevolgd door de Grieks-orthodoxe kerk, die de vrijmetselarij veroordeelde als "een systeem van mysteries dat teruggaat tot op de oude heidense godsdiensten en cultussen".
In de recente jaren zijn de veroordelingen in alle scherpte herhaald.
Hoewel in Engeland alleen al meer dan vijfduizend methodisten vrijmetselaar zijn, aarzelde deze kerkgemeenschap niet in 1985 te verklaren: "Methodisten kunnen geen vrijmetselaar zijn". Het loont de moeite de aangevoerde argumenten te citeren: "De kandidaat-vrijmetselaars zweren de geheimen van de vrijmetselarij te bewaren, noch v66r zij die geheimen kennen, terwijl christenen zich niet kunnen laten binden door riten en verplichtingen waarvan de inhoud onbekend is en de implicaties ervan in geheimzinnigheid gehuld zijn. Vrijmetselaars aanroepen een "Opperwezen", zodat mannen van verschillende geloofsovertuiging kunnen samenkomen, maar de eredienst is zo verwaterd dat hij niet meer in overeenstemming is te brengen met een religieuze traditie. Dit "Opperwezen" is in de geest van sommige vrijmetselaars niet meer de God van de christenen. In haar ritualen lijkt het erop dat de vrijmetselarij verlossing aanbiedt door de kennis van geheimen. In het "Royal Arch"-rituaal wordt zelfs gesteld dat het herontdekken van de ma,connieke "verloren geheimen" zou leiden tot het winnen van het eeuwige leven. Daarentegen biedt het christendom de verlossing door geloofskennis die voor iedereen vrij beschikbaar is.
In sommige ritualen wordt de kandidaat voorgehouden dat hij een reis maakt van de duisternis naar het licht. De enige interpretatie die men hieraan kan geven, is dat het gaat om een geestelijk licht. Welnu in het christendom kan dit enkel door Christus bereikt worden. In de derde graad verrijst de kandidaat uit een symbolische dood door middel van een maconniek rituaal. De overgang van dood naar leven gebeurt in het christendom door het doopsel. De vrijmetselarij voert derhalve ceremonies uit die gelijklopend zijn met essentiele elementen van de christelijke praktijk en biedt alternatieven aan voor belangrijke delen van het christelijk geloof".
De Schotse kerken volgden weldra in dezelfde richting. In 1986 besliste de kleine maar invloedrijke "Free Church of Scotland" dat "lidmaatschap van de vrijmetselarij onverenigbaar is met lidmaatschap of bestuursfuncties in de Kerk". Een van de voornaamste leden van deze
Kerk, Reverend Hugh Cartwright, verklaarde bij die gelegenheid: "De vriimetselarij is een schepping van de duistere krachten. Hoe verder men erin wordt ingeleid, hoe meer men de afgodische en heidense natuur ervan leert kennen".
Het jaar daarop waren het de Schotse "Free Presbyterians" die de vrijmetselarij veroordeelden als "antichristelijk en een schepping van de duistere krachten".
Beide veroordelingen hadden tot gevolg dat ook de "Church of Scotland", de belangrijkste van de protestantse kerken in Schotland, een onderzoek instelde naar de verenigbaarheid voor haar gelovigen. Het probleem was voor haar zeer vervelend, aangezien de Schotse vrijmetselaars in grote meerderheid bij de "Church of Scotland" aangesloten zijn. Het rapport dat in maart 1989 de resultaten van het gevoerde onderzoek heeft meegedeeld en dat de vorm heeft van een brief gericht tot de vrijmetselaars die lid zijn van de Schotse kerk, is zeer negatief. Voor christenen is het moraalsysteem van de vrijmetselarij "ernstig ontoereikend" en het voorbijgaan aan de persoon van Christus "onwaardig vanwege christenen", zo staat o.m. in de conclusies.
De christenen krijgen de raad "to consider their involvement". Letterlijk wil dit zeggen dat zij het verdere lidmaatschap in overweging moeten nemen en voor- en nadelen afwegen. In feite gaat het om een typisch Engels "understatement", waarmee eigenlijk bedoeld wordt dat de leden van de "Church of Scotland" beter de vrijmetselarij verlaten.
Uit deze enkele voorbeelden blijkt duidelijk dat de veroordelingen uitgesproken door de katholieke kerk ten opzichte van de vrijmetselarij nooit een alleenstaand feit zijn geweest. Zowel in de achttiende en negentiende eeuw als tot op onze dagen hebben protestantse gemeenschappen om religieuze motieven, bij herhaling de vrijmetselarij veroordeeld en toetreding aan hun gelovigen verboden.
Het ergste moest evenwel nog komen. Plots werd de hechte band tussen de Anglicaanse kerk en de vrijmetselarij ernstig ter discussie gesteld. Een donderslag bij heldere hemel.
"Zichtbare duisternis": de Anglicaanse houding.
Vanaf haar oprichting tot na de Tweede Wereldoorlog heeft de Engelse vrijmetselarij in volkomen symbiose geleefd met de Anglicaanse kerk.
Het nominale hoofd van deze kerk, de Britse monarch, was twee eeuwen lang lid van de vrijmetselarij en verschillende koningen bekleedden voor hun kroning belangrijke functies, een paar werden zelfs grootmeester. Koning Georges VI was een zeer actief vrijmetselaar, net als zijn broers de hertogen van Windsor en van Kent.
Onder koningin Elisabeth werd het anders. Zijzelf kon uiteraard geen toegang krijgen tot de vrijmetselarij. De prins-gemaal Philip van Edinburg, die zich tegen zijn zin in de eerste graad had laten inwijden, betoonde geen verdere belangstelling meer. De jonge prinsen Charles, Andrew en Edward hebben toetreding geweigerd. De Orde heeft vrede moeten nemen met een grootmeester die tot een zijtak van de koninklijke familie behoort, hertog Edward van Kent.
Kort na de Tweede Wereldoorlog waren er nog een twintigtal Anglicaanse bisschoppen actief vrijmetselaar, met inbegrip van de eerste onder hen, de aartsbisschop van Canterbury Geoffrey Fisher. Zij en de enkele honderden dominees die ijverig metselden, schrokken toen een van hun collega's, Reverend Walton Hannah (191Z-1966), in januari 1951 in het kerkelijk tijdschrift "Theology" een artikel publiceerde onder de titel "Should a Christian be a Freemason?" Hierin viel hij de vriimetselarij aan met theologische argumenten.
De media maakten zich onmiddellijk van zijn stellingen meester en uit de reacties bleek dat Hannah luid had verwoord wat al lang bij velen onuitgesproken leefde. De auteur had gehoopt dat zijn tekst tot een bespreking zou leiden in de jaarlijkse algemene vergadering van de Anglicaanse kerk, maar dit werd door de vrijmetselaarsbisschoppen verhinderd.
De controverse was hiermee evenwel niet voorbij, want het jaar daarop verschenen twee kritische boeken over de vrijmetselarij. Het ene "The nature of freemasonry" was van de hand van Dr. Hubert S. Box en het andere "Darkness Visible: a christian appraisal of freemasonry" van Walton Hannah zelf. In 1954 besteedde Hannah in een tweede boek "Christian by Degrees: The non-christian nature of masonic ritual" vooral aandacht aan de hogere graden.
Ook al werden deze boeken bestsellers, dank zij de grote aandacht die ze kregen in de media en onder meer in de Engelse snertbladen, kwam er geen respons binnen de Anglicaanse kerk. Althans ogenschijnlijk niet, want enkele jaren later bleek dat nog nauwelijks een paar bisschoppen tot de vrijmetselarij behoorden. Thans zijn er waarschijnlijk geen meer.
De controverse ebde nooit helemaal meer weg en toen in 1983 "The Brotherhood", het controversieel boek van Stephan Knight, opnieuw uitgebreid de thesissen van Hannah uit de doeken deed, besloot de Anglicaanse synode dat de tijd was aangebroken om het probleem grondig te gaan bestuderen.
In februari 1985 werd door een lid van de synode een motie voorgedragen die om een rapport vroeg over de verenigbaarheid van vrijmetselarij en christendom. Ondanks nogal wat tegenkanting werd de motie goedgekeurd, op voorwaarde dat de kosten maximum 1.600 pond (100.000 fr.) zouden bedragen, het loon van de administratieve medewerkers inbegrepen, en dat vrijmetselaars deel zouden uitmaken van de aan te stellen werkgroep.
Een jaar later werd de groep samengesteld. Hij bestond uit zeven leden, twee dames en vijf heren, waaronder twee vrijmetselaars. In mei 1987 was het rapport klaar en werd het aan de algemene synode voorgelegd.
Het rapport voor de Synode.
Dit rapport ontleedde allereerst het maconnieke "geheim" en de eedformules die voor het verkrijgen van de verschillende graden van toepassing zijn. Hierbij werd kritiek geuit op de verschillende wraaknemingen die in de eedformules werden beloofd aan wie het "geheim" durfde te verraden.
Voorbeelden waren: "het lichaam zal in twee delen gehakt worden, de ingewanden verbrand, en de asse verspreid over de vier windstreken" "het afkappen van de rechterhand""het onthoofden". Weliswaar verheugde het rapport er zich over dat dergelijke bewoordingen heel recent uit de eedformules waren geschrapt, maar onderstreepte dat ze niettemin in de loop van de rituele activiteiten nog door de achtbare meester werden uitgesproken.
De ritualen analyserend stelde het rapport zich de vraag of dit neutrale teksten waren dan wel uitingen van een vorm van eredienst en zo ja ter ere van welke God. In deze gedachtengang tilde de werkgroep zeer zwaar aan het rituaal van de "Royal Arch" of "Koninklijk Gewelf"graad, de in de Angelsaksische vrijmetselarij zo populaire vervolmakingsgraad. In dit rituaal wordt de "echte" naam van God aan de kandidaat onthuld en die naam is Jahbulon.
"Afgezien van het feit dat voor iedere christen de naam van God of Jahweh voldoende moet zijn en hij geen behoefte mag hebben aan een andere revelatie, kan men er niet onderuit dat het samengestelde woord Jah-bu-lon een syncretistische samenvoeging is van afzonderlijke benamingen voor God", zo vond de werkgroep.
Was het rapport in voorzichtige termen opgesteld en met vriendelijke woorden aan het adres van de vrijmetselarij en de vrijmetselaars, de werkgroep bereikte niettemin een aantal bijzonder negatieve conclusies.
Hierna volgen de voornaamste.
1. Het "geheim" is geen geheim meer en iedereen aanvaardt dit, ook al staan alle ritualen bol van dit woord. Is het evenwel aanvaardbaar dat een christen met de hand op de H. Schrift zweert nooit "geheimen" te zullen verraden, die men hem pas achteraf zal meedelen, ook al heeft men hem verzekerd dat hierin niets onverenigbaar zal zijn met zijn burgerlijke, morele of godsdienstige plichten?
2. De ritualen handelen over de relatie tot God. Kan een christen aanvaarden dat hierbij niet verwezen wordt naar de kracht van de H. Geest en naar de genade van God die tot ons is gekomen door de dood en verrijzenis van Jezus Christus? Wordt hierdoor de oude ketterij van het pelagianisme, dat de erfzonde ontkent en van het socianisme, dat de Heilige Drievuldigheid loochent, niet in de vrijmetselarij overgenomen?
3. De bewering dat in de ritualen geen elementen van godsdienstige verering of eredienst voorkomen, dient te worden verworpen. De vrijmetselarij is een typische vorm van achttiende-eeuws deisme, d.w.z. een natuurlijke universele godsdienst. Men is dan ook van oordeel dat dit een blaam of minachting inhoudt voor het christendom dat men hieraan ondergeschikt maakt. Heeft een christen integendeel niet de plicht en de verantwoordelijkheid te getuigen voor de hogere aanspraken van het christendom?
4. De ritualen die gebruikt worden in de logebijeenkomsten, openen de deur voor een theologisch indifferentisme, op dezelfde wijze als dit het geval is met interkerkelijke godsdienstige plechtigheden.
5. Indien de vrijmetselarij, zoals ze in haar ritualen voorhoudt, een eigen middel heeft om rechtstreekse relaties met God aan te knopen, dan heeft ze de plicht deze kennis met alle mensen te delen. Als ze in het rituaal van het "Koninklijk Gewelf" de ware naam van God kan onthullen, dan mag ze dit anderen niet onthouden. God, de Vader van Onze Heer Jezus Christus, is niet de eigendom van een beperkt en exclusief mannengezelschap, maar werd voor allen geopenbaard.
Vooral het feit dat in het "Koninklijk Gewelf"-rituaal wordt geeist dat de leden de aan hen geopenbaarde ware naam van God onder geen enkele voorwaarde aan niet-ingewijden mogen meedelen, is onaanvaardbaar. Hoe zou een dergelijke voorwaarde ooit door christenen nageleefd kunnen worden?
6. Christenen verwerpen de gnostische beweringen dat men enige "revelatie" kan doen buiten wat door Jezus Christus werd geopenbaard.
7. Het gebruiken en "openbaren" van de naam Jahbulon is godslasterlijk. In de christelijke theologie wordt voorgehouden dat de naam van God niet ijdel gebruikt mag worden. Hij kan in elk geval niet vervangen worden door een samenvoegsel waarin namen van heidense godheden voorkomen.
De conclusies van het rapport waren onvermijdelijk zeer negatief. De twee leden die zelf vrijmetselaar waren, kwamen tot het besluit dat er in de vrijmetselarij inderdaad elementen aanwezig zijn die christenen problemen stellen. De vijf overige leden concludeerden dat er fundamentele redenen zijn om de verenigbaarheid van het christendom en de vrijmetselarij te betwijfelen. In klare en ondiplomatische taal omgezet betekende dit dat zij overtuigd waren van de absolute onverenigbaarheid.
Is evolutie mogelijk?
De drie uur durende discussie die de Synode op 13 juli 1987 aan het rapport wijdde, toonde aan dat er zeer uiteenlopende zienswijzen waren. Hoe dan ook, niemand wilde dat het tot een open breuk tussen de Kerk en de vrijmetselarij zou komen. Uiteindelijk werd met 394 stemmen tegen 52 de volgende motie goedgekeurd: "De Synode keurt het rapport goed, met inbegrip van de eindconclusie en beveelt het aan voor verdere discussie binnen de Kerk".
Het is duidelijk dat de problemen hiermee niet zijn opgelost. Veel hangt af van de evolutie die zich binnen de Engelse vrijmetselarij zal aftekenen. Het feit dat de Anglicaanse kerk zich zo fundamenteel en kritisch over de vrijmetselarij is gaan buigen, heeft de "United Grand Lodge" hevig laten schrikken.
Een aantal elementen in de ritualen, vooral de controversiele eedformules, werden al gedeeltelijk geschrapt.
Vanaf 1984 werden talrijke teksten geproduceerd ten behoeve van de eigen leden ("Information for the guidance of members of the Craft", "Information on masonic charities", "What every candidate should know") en van de profane wereld ("What is freemasonry?", "Freemasonry and religion"), die als hoofddoel hadden misverstanden uit de weg te ruimen en kritieken te ontzenuwen.
De grootarchivaris John Hamill publiceerde in l986 een bijzonder interessant en fundamenteel boek over de vrijmetselarij onder de titel "The Craft". En aan de Anglicaanse synode werd volledige medewerking verleend bij de voorbereiding van het hierboven behandelde rapport.
Dit alles contrasteerde fel met de geslotenheid die de Orde gedurende vele jaren had gekenmerkt.
Het is dan ook niet uitgesloten dat de Engelse vrijmetselarij de bijna ongewijzigde en gescleroseerde tradities, ontstaan in het deistische klimaat van de achttiende-eeuwse samenleving, wil aanpassen aan de sedertdien ingetreden evoluties. Een vernieuwde maconnerie zou dan, los van de Kerken maar niet in strijd ermee, de eenentwintigste eeuw kunnen binnenstappen en een nieuw hoofdstuk in haar geschiedenis kunnen aanvatten.
Godsdienst of geen godsdienst?
Het essentiele probleem blijft vandaag zoals gisteren: is de vrijmetselarij een systeem dat verwantschap vertoont met een godsdienst? Is ze een genootschap met universele ambities, dat aan de leden een compleet antwoord geeft op de levensvragen en een gedragscode meegeeft voor hun verhoudingen tot God en de medemens? Is ze een godsdienst?
De vrijzinnige loges hebben met deze vraag geen moeite: zij achten zich buitenstaanders in dit debat.
Voor de deistische loges ligt dit moeilijker. Vanaf de oorsprong van de Engelse vrijmetselarij werd gesteld dat de vrijmetselaar "een echte Noachiet" is. Als men hierin meer wil zien dan weer een literaire fiorituur, is de enige mogelijke uitleg dat de vrijmetselaars zich aansluiten bij de Ark van het Verbond: "En God zegde tot Noach: dit is het teken van het verbond dat ik vastgesteld heb tussen mij en alle vlees op aarde" (Genesis hoofdstuk 9, vers 17). Het verbond met Noach sloeg dus op alle mensen, en niet zoals de latere verbonden met Abraham en Mozes op het Uitverkoren Volk. De enige uitleg kan dan ook maar zijn dat de Noachieten de adepten zijn van een universele, overkoepelende godsdienst, waar alle latere godsdiensten, de joodse, de christelijke, de mohammedaanse slechts partiele uitdrukkingen van zijn.
Tot op vandaag geven alle vrijmetselaarsobedienties hieraan uitdrukking door niet de christelijke tijdrekening te gebruiken, maar de "bijbelse" tijdrekening, die vierduizend jaar vroeger aanvangt. Ze noemen dit de tijdrekening "van het Ware Licht". Zo is het jaar 1991 in de maconnieke tijdrekening "Het jaar van het Ware Licht 5991".
Tot heel recent werd de godsdienstige kwaliteit van de vrijmetselarij in de deistische loges als een vaststaand gegeven beschouwd. Zei de Grootkapelaan van "United Grand Lodge" nog in 1954 niet het volgende: "Is de vrijmetselarij een godsdienst? Ik geloof vast dat ze het is. Een religie veronderstelt
(1) het geloof in een Almachtige God en de plicht hem te dienen,
(2) een uitoefening van de godsdienst op basis van een goddelijke geopenbaarde wet (de Bijbel),
(3) het bezit van een systeem voor de uitdrukking van het geloof en de godsverering.
Vrijmetselarij beantwoordt aan deze criteria en allen die samenkomen in haar gewijde gebouwen, ervaren de inspiratie die voortvloeit uit het zich nader bij God bevinden. Vrijmetselarij is wellicht geen volledige godsdienst, aangezien ze zich niet richt tot vrouwen en kinderen, en hoogst selectief is in de aanvaarding van haar leden, maar het is niettemin een godsdienst".
Veel Angelsaksische vrijmetselaars blijven de uitdrukking gebruiken "Freemasonry is my religion", hoewel in 1984 de Engelse grootmeester hertog Edward of Kent hun voorhield dat geen zin er meer toe kon bijdragen om van de vrijmetselarij een valse indruk te geven.
Pas in de laatste jaren beginnen de loges zich negatief op te stellen tegenover wat zij, naar het woord van grootarchivaris John Hamill "de zonden van onze maconnieke voorvaders" hebben genoemd. Voortaan ontkennen de deistische loges met kracht dat vrijmetselarij een godsdienst zou zijn. "United Grand Lodge" argumenteerde in 1985 dat ze geen enkele van de fundamentele elementen van een godsdienst bezit: geen dogma's, geen theologie, geen sacramenten, geen heilsboodschap.
Is het voldoende dit met kracht te verklaren, opdat het ook zo zou zijn? We moeten nl. vaststellen dat er in alle loges en meer bepaald in de delstische loges een aantal elementen aanwezig zijn die toch ver af liggen van wat een gewone "societe de pensee" of een "pedagogisch moraalsysteem" is.
De deistische loges werken ter ere van een God, in wie de leden hun geloof moeten bevestigen als voorwaarde tot toetreding. Men doet meer dan deze Godheid aanroepen, men bidt tot hem en in alle ritualen, vooral in die van de hogere graden komen talrijke gebedsformules voor. De loges van het Angelsaksische type houden wel degelijk het bestaan van God en de eruit voortvloeidende onsterfelijkheid van de ziel als dogma's voor. Een aantal hogere graden gaat zelfs verder en belijdt het geloof in de Heilige Drievuldigheid.
De inwijdingen in de verschillende graden gebeuren op een wijze die psychologisch sterk op de geinitieerde inwerkt en die een nagenoeg sac ramentele geest uitstraalt . Ook de i nwij ding van een tempel, de adoptie van de kinderen van de logeleden, de uitvaartceremonies, zelfs de disciplinaire acties waarbij men schuldbekentenissen vanwege foutieve broeders verwacht, lijken sterk, zowel naar inhoud als naar vorm, op de sacramenten in de christelijke godsdienst.
Het rituaal lijkt sterk op de liturgische handelingen in de Kerk. In een aantal gevallen zijn het nauwelijks gewijzigde kopieen. De ceremonie van het Avondmaal in de Rozenkruisersgraad is het flagrantste maar niet het enige voorbeeld.
De vrijmetselarij heeft geen theologie ontwikkeld, maar dan toch minstens een filosofieal is ze wat simplistischalsook een gedragscode, die samen een aantal levensregels en gedragingen voorschrijven. Is de afwezigheid van een uitgewerkte theologie trouwens voldoende om te kunnen beweren dat men geen godsdienst is? Godsdienst of religie betekent de verhouding van de mens tot de "Andere", het als anders en meer dan de mens ervarene. Die verhouding kan betrekkelijk primitief
of vooral filosofisch zijn, en hoeft niet noodzakelijk in een theologie te worden uitgedrukt.
Religie bestaat zelfs zonder eigenlijk godsbegrip. Het boeddhisme is er een voorbeeld van. De deistische loge verkondigt minstens een dogma: het bestaan van God en ze koppelt er het geloof in het hiernamaals en dus de onsterfelijkheid van de ziel aan vast. Is dit al niet voldoende om de vrijmetselarij volgens de hierboven gegeven definitie als een religie te beschouwen? Is ze dit niet op een uitgesprokener wijze dan b.v. het boeddhisme of sommige primitieve godsdiensten?
Men kan daarbij ook nog het hele klimaat overschouwen waarin de vrijmetselarij baadt: haar ontelbare ontleningen aan de vormen en de inhoud van andere godsdiensten, meer in het bijzonder van het christendom; haar vocabularium ("profanen" en "ingewijden", de tempel, het altaar, het H. Boek, enz.), dat alleen maar in een godsdienstige context gebruikt wordt; haar uitgebreide en nauwgezette reglementen, gebodsen verbodsbepalingen, rechtbanken en bestraffingen die nauwelijks moeten onderdoen voor een kerkelijke rechtscode; de decoratie van de tempels, de attributen die in een liturgische en symbolische betekenis worden gebruikt, evenals de kleding en het toebehoren, die van iedere vrijmetselaar als het ware een "priester" of een "acoliet" in een liturgische handeling maken.
Men moet ook verwijzen naar de angstvallige zorg waarmee zelfs de vrijzinnige obedienties nagaan of werkplaatsen zijn ontstaan op een reglementaire wijze, volgens alle voorschriften en in een rechtstreekse filiatie met een bestaande vrijmetselarij.
De houding tegenover "wilde" of "afgescheurde" loges is dezelfde als de houding van de kerken tegenover schismatieke groepen: men beschouwt ze nog als houders van de rechtmatige filiaties en ze kunnen die zelfs rechtmatig doorgeven, maar ze worden niet meer als orthodox erkend. Dit is ook de houding van de "reguliere" tegenover de "irreguliere" obedienties.
Tenslotte kunnen we wijzen op de hierarchische structuur van de obedienties, het leergezag dat wordt uitgeoefend door de leiding, de jurisdictie die zij uitoefenen over de loges en de macht die zij hebben om de achtbare meesters aan te stellen of te weigeren. De obedienties gedragen zich ook als een Kerk in de wijze waarop ze banvloeken uitspreken tegenover individuele leden of werkplaatsen die onder hun gezag staan of tegenover andere obedienties: zij worden uit de gemeenschap gestoten en dus letterlijk geexcommuniceerd.
Kan men zich bij dit alles van de overweldigende indruk ontdoen, dat men te maken heeft met een coherente en georganiseerde religie, minstens met een pseudo- of para-religie?
Volstaat het dat men met overtuiging verklaart en blijft herhalen dat vrijmetselarij geen godsdienst is om ook echt te overtuigen?
Is het ongewoon of onredelijk dat de Kerken en meer bepaald de christelijke, een instelling waarin ze zoveel van zichzelf terugvinden, als een concurrerende religie gaan beschouwen? En ze deze instelling dan ook met de maatstaven van een godsdienst gaan beoordelen?
Een eerste conclusie hieruit kan zijn, dat de vrijmetselarij aanvaardbaarder wordt voor de Kerk naarmate ze zich verder verwijdert van alles wat haar op een godsdienst doet lijken. Dit kan tot het paradoxale besluit leiden dat de vrijzinnige vrijmetselarij hieraan beter beantwoordt dan de deistische.
In een obedientie zoals het Belgisch Grootoosten is God niet aanwezig: geen mogelijkheid dus van enige concurrentie of verwarring met de geopenbaarde God van de christenen. De ritualen zijn tot een minimum teruggebracht en refereren nog nauwelijks aan bijbelse en helemaal niet meer aan christelijke elementen. De Bijbel wordt er niet meer gebruikt en dus niet misbruikt. Wat nog overblijft aan ritualen, bijzondere woordenschat, eigen gewoonten en praktijken, doet niet aan een godsdienst denken, maar roept veeleer verwantschap op met bijvoorbeeld het scoutisme of de service-clubs, die ook zulke onschuldige eigen werelden hebben ontwikkeld.
Bij de deistische loges ligt dit anders en alleen het feit dat ze zich hoofdzakelijk ontwikkeld hebben in het weinig dogmatische en vrijblijvende milieu van de protestantse religie, kan uitleggen waarom zowel kerkelijke hierarchieen als gelovige vrijmetselaars hier in het verleden weinig problemen over gemaakt hebben. De doorsneevrijmetselaar bekommert zich niet om exegeses en theologische disputen en kijkt verwonderd op wanneer hem analyses zoals de hier uiteengezette worden voorgeschoteld. Hij verdiept zich niet in de mogelijke tegenstrijdigheden tussen zijn logelidmaatschap en zijn kerkaffiliatie. Vaak zal hij de overtuiging hebben dat het ene een verrijking of een aanvulling van het andere betekent. Dat dit inderdaad in een kleiner of groter aantal individuele gevallen zo is, kan evenwel geen doorslaggevend argument zijn voor de verenigbaarheid van het dubbele lidmaatschap. De tolerante houding hiertegenover vanwege de Kerken, kan niet beletten dat zij op het principiele vlak de lijnen duidelijk mogen en moeten trekken.
Een mogelijke inspiratiebron: de serviceclubs.
De vrijzinnige loges zijn, als we abstractie maken van hun militante strijd tegen een geopenbaarde godsdienst, niet van die aard, dat ze een veroordeling van de kerken op kunnen lopen. Ze zijn in de ware zin "societes de pensee", die weinig of geen raakvlakken met de godsdienst vertonen. In deze zin kan men ze in grote mate vergelijken met serviceclubs.
Het lidmaatschap van serviceclubs staat niet vrij ter beschikking van iedereen: men wordt, na onderzoek en geheime stemming in de beperkte kring van een lokale club opgenomen. De vereniging heeft een hele reeks eigen regels ontwikkeld, een eigen woordenschat zelfs, en eigenweze het beperkteritualen voor het openen, houden en sluiten van bijeenkomsten en voor alle overige activiteiten van de club. Ze beschikt ook over uitwendige tekenen, wimpels, badges, kettingen en versierselen van de officieren. De verantwoordelijkheden worden om beurten waar genomen door de leden, volgens een systeem dat veel gelijkenis heeft met dat van de vrijmetselarij. Aan de bestuursleden worden speciale opleidingen
gegeven die vaak plaats vinden in de indrukwekkende hoofdkwartieren van de vereniging.
De serviceclubs hebben een eigen beperkte filosofie, die wordt uitgedrukt in een kenspreuk:
het "service above self" van Rotary,
het "We Build" van Kiwanis,
het "Adopt, adapt, improve" van Round Table.
Daarrond wordt een geheel van morele principes en aanbevelingen ontwikkeld: de "Rotarygeest", het "Lyonisme", het "Kiwanisme", enz.
De serviceclubs debatteren zeer veel over allerhande maatschappelijke problemen. De thema's die aan bod komen in hun bijeenkomsten, bestrijken ongeveer alles wat een burger kan of moet interesseren.
Net als de Angelsaksische loges en meer dan de continentale zijn de serviceclubs grote filantropische verenigingen. In veel gevallen heeft hun inzet een politieke dimensie , in de hoogstaande zin van het woo rd . Als ze een wereldwijde actie op touw zetten om bijvoorbeeld de melaatsheid uit te roeien, dan is dit een verheven dienst aan de "politeia".
Hun grote activiteiten op het gebied van b.v. internationale uitwisseling van jongeren, studiebeurzen, studiesessies en jongerenkampen, verlenen van adviezen over de beschikbare studierichtingen, zijn meer dan zomaar wat vrijblijvende filantropie.
De leden van serviceclubs noemen elkaar niet "broeder" zoals in de loges, maar "vriend". Zij zijn elkaar behulpzaam, zijn solidair in goede en kwade tijden, bewijzen vriendendiensten en steunen elkaar ook op professioneel vlak.
Dit alles heeft een groot aantal raakvlakken met de vrijmetselaarsloges.
Waar ligt dan het verschil? In tegenstelling tot de deistische loges, leggen de serviceclubs aan hun leden geen enkele verplichting op om een geloofsverklaring af te leggen en in tegenstelling tot de vrijzinnige loges nemen ze geen stellingen in van levensbeschouwelijke of politieke aard.
De serviceclubs hebben zich dan ook kunnen ontwikkelen zonder tegenstand vanwege de kerkgemeenschappen. Behoudens enkele beperkte reserves vanwege de katholieke kerk in de beginjaren van de serviceclubs, is er nooit bezwaar geweest tegen deze vorm van niet-confessionele organisaties. Katholiekenonder hen ook priesters, protestanten, joden, vrijmetselaars, ongelovigen zijn in de serviceclubs broederlijk verenigd en realiseren in Feite de a-confessionele wereldbroederschap die een van de basisidealen van de vrijmetselarij was en is.
Is het denkbaar dat een vriimetselarij zou ontstaan die, net zoals de vrijzinnige loges, iedere verwijzing naar godsdienstige elementen achterwege zou laten en zoals de deistische loges ieder antagonisme tegen de godsdiensten en de kerken zou bannen?
Een "neutrale" vrijmetselarij?
Zo'n "neutrale" vrijmetselarij zou natuurlijk nog wel iets anders zijn dan een serviceclub. De vrijmetselarij gaat immers nog verder in het promoveren van ethische waarden en van persoonlijke vervolmaking.
Op basis van symbolen en instructies ontwikkelen de loges een originele methode van zelfkennis, van zelfverbetering en ook van universele solidariteit die uitgewerkter is dan wat de serviceclubs aanbieden. Dit moet daarom, zoals andere gelijksoortige initiatieven, nog niet strijdig zijn met een Kerk of godsdienst.
Een voorbeeld hiervan geven de groepen die zich georganiseerd hebben rond het ceuvre van Pierre Teilhard de Chardin en er, los van hun eigen geloofsovertuiging, een wereldvisie ontwikkelen waar gelovigen en ongelovigen zonder probleem aan kunnen meewerken.
Een ander voorbeeld gaf na de Tweede Wereldoorlog de beweging "Morele Herbewapening", die zowel in Europa als in Amerika een elite groepeerde die de maatschappij wilde vernieuwen op basis van de zogenaamde vier absolute normen: waarheid, eerlijkheid, reinheid en onzelfzuchtigheid.
Het probleem van de deistische loges is dat ze zich niet kunnen losmaken van een constructie die, hoezeer ze dit ook ontkennen of bestrijden, van hen een quasi-godsdienstige organisatie maakt. Als ze blijvend voor deze vorm en inhoud blijven kiezen, zal de onverenigbaarheid van het lidmaatschap met dat van een Kerk blijven voortduren. De katholieke kerk heeft deze onverenigbaarheid al vlug vastgesteld, voor andere christelijke kerken heeft het heel wat tijd gevergd. De recente evolutie toont evenwel aan dat praktisch allen, wanneer ze het probleem aan een ernstig onderzoek onderwerpen, de conclusie van de onverenigbaarheid bereiken.
De vrijzinnige loges vertonen deze kenmerken niet en in principe zou de toetreding ervan dan ook voor een gelovige gemakkelijker moeten zijn. Voor hen rijst evenwel het probleem dat die geevolueerd zijn tot een soort "kerk van de vrijzinnigen" en zich tegenover ieder geloofsovertuiging intolerant opstellen. Hierdoor kunnen ze evenmin het "Centrum van de eenheid" worden dat ze als ideaal voorstellen.
De evolutie naar de vrijzinnigheid van loges die oorspronkelijk deistisch waren, heeft natuurlijk historische verklaringen. De principiele standpunten van de katholieke kerk en de concrete politieke en maatschappelijke context hebben de negentiende eeuwse loges in de richting eerst van het anticlericalisme en daarna van het atheisme en de vrijzinnigheid gedreven. Of het ook anders had gekund, is vanuit historisch standpunt een interessante vraag, maar in de optiek van een toekomstige evolutie niet erg belangrijk.