Maçonnieke encyclopedie
De Maconnieke Encyclopedie zoekt
Een ogenblik !
De doelstellingen.
HOOFDSTUK XII, DE VRIJMETSELAARS EN DE KERKEN
Een pauselijke veroordeling.
De argumenten voor de veroordeling.
Van veroordeling naar werkelijkheid
Diepe wortels in syncretisme
De onverzoenlijke strijd.
Titanen vechten het uit.
Het begin van een dialoog.
Een Vlaamse zoektocht naar oecumene.
Het naleve idealisme.
Van vijandschap naar dialoog.
De Kerk bevestigt haar standpunt.
De levenden en de doden.
De protestantse houding.
"Zichtbare duisternis": de Anglicaanse houding.
Het rapport voor de Synode.
Is evolutie mogelijk?
Godsdienst of geen godsdienst?
Een mogelijke inspiratiebron: de serviceclubs.
Een "neutrale" vrijmetselarij?
Een mogelijke evolutie.
Op weg naar vreedzaam samengaan?
De doelstellingen.
Al die obedienties, al die loges, al die ritualen en activiteiten, waar dient het eigenlijk voor? De vrijmetselaars moeten toch een project hebben, precieze doelstellingen nastreven en van zichzelf een sluitende en begrijpelijke definitie geven?
De Engelse vrijmetselarij geeft van zichzelf de volgende definitie: "Freemasonry is a peculiar system of morality, veiled in allegory and illustrated by symbols. Vrijmetselarij is een bijzonder moraalsysteem, versluierd door allegorieen en geillustreerd met symbolen". Zo'n cryptische definitie helpt ons eerlijk gezegd niet veel verder.
In 1985 heeft "United Grand Lodge" de volgende definitie gepubliceerd: "Vrijmetselarij is een genootschap van mannen die van de middeleeuwse operatieve metselarij de erkenningswijzen, de ceremonies en de gewoonten hebben overgenomen. De leden kleven de oude principes aan van broederliefde, ondersteuning, trouw en waarachtigheid".
John Hamill ging hierop verder in als volgt:
"Broederliefde betekent de promotie van de verdraagzaamheid en de eerbied voor de overtuigingen en de idealen van anderen, en het bouwen aan een wereld waarin die verdraagzaamheid en eerbied, samen met vriendelijkheid en begrip kunnen opbloeien. Ondersteuning moet niet begrepen worden in de beperkte zin van aalmoezen geven maar in de bredere zin van het schenken van geld, tijd en inspanningen om de gemeenschap bij te staan. Trouw en waarachtigheid betekent het streven naar hoge morele standaarden en het onder alle opzichten leiden van een zo eerlijk mogelijk leven. In simpele woorden komt het erop neer dat aan de vrijmetselaar zijn plichten worden geleerd ten opzichte van God, van zijn medemens en van de wetten van zijn land".
De Reguliere Grootloge van Belgie geeft in zijn Constituties de volgende definitie: "De vrijmetselarij is een inwijdingsgenootschap dat door zijn symbolisch onderricht de mens geestelijk en moreel verheft en aldus bijdraagt tot de vervolmaking van de mensheid door de toepassing van een ideaal van vrede, liefde en broederlijkheid".
De Opperraad van de Belgische "reguliere" Schotse hoge graden sluit hierbij aan: "De vriimetselarij heeft tot doel, door middel van een inwijdende en symbolische methode die haar eigen is, haar leden beter, begrijpender, liefdevoller, sterker te maken en hun de wil te inspireren om individueel en gezamenlijk te werken aan het geluk van de mensheid".
In de definitie gegeven door het Grootoosten van Belgie ligt een duidelijk verschillende klemtoon: "De vrijmetselarij, een cosmopolitische en vooruitstrevende instelling, beoogt het zoeken naar de waarheid en de vervolmaking van de mensheid. Ze steunt op vrijheid en verdraagzaamheid; ze stelt geen enkel dogma en roept er geen in. Ze is een vereniging van rechtschapen mannen die, verbonden door gevoelens van vrijheid, gelijkheid en broederschap, individueel en gezamenlijk ijveren voor maatschappelijke vooruitgang".
De definitie van de Grootloge van Belgie is in dezelfde zin: "De vrijmetselarij is een universeel verbond dat tot doel heeft: de broederlijkheid onder alle mensen, het zoeken naar de waarheid en de vervolmaking van de mens".
Ook de "Droit Humain" obedientie spreekt gelijklopend, met accenten voortspruitend uit haar gemengd karakter: "Zij stelt de rechten van de mens voorop, opdat man en vrouw over de aarde gelijke sociale rechten zouden genieten in de schoot van een mensheid die georganiseerd is in vrije en broederlijke maatschappijen. De leden betrachten in de eerste plaats op deze aarde en voor alle mensen een maximum aan morele en intellectuele ontwikkeling".
Deze definities tonen al onmiddellijk aan dat, met ongeveer dezelfde woorden, verschillende concepten tot uiting komen. De "reguliere" vrijmetselarij is een hoofdzakelijk introvert genootschap, waarin de inwijding en de symbolen essentieel zijn en de activiteit vooral gericht is op de individuele vervolmaking.
Piet Van Brabant schrijft: "De vriimetselarij hoeft geen weerspiegeling te zijn van onze evoluerende tijd: ze heeft niets uit te staan met het tijdsgebeuren, met de tijdsgebonden maatschappelijke problemen. Vandaar trouwens dat de reguliere vrijmetselarij zich niet met politiek heeft bezig te houden en dat twistgesprekken over politiek en godsdienst niet thuishoren in een loge".
De "irregulieren" hebben een extroverte opstelling, beschouwen de symbolen en de initiatieke elementen als vrij bijkomstig en leggen de nadruk op het beinvloeden van de maatschappij. Voor hen is de loge een "societe de pensee", die weliswaar een symbolische inhoud heeft bewaard, maar in de eerste plaats nadenkt en discussieert over alles wat de "profane" wereld aanbelangt. Er wordt minder in het eigen hart gekeken dan wel naar buiten. Dit belet niet—de behandelde thema's van de "bouwstukken" die wij in een vorig hoofdstuk meedeelden, tonen het aan—dat heel wat aandacht besteed wordt aan de eigen maconnieke elementen. De toepassing ervan op de concrete omstandigheden van het leven en van de maatschappij zijn nochtans meestal niet ver weg.
De zonen en dochters van Hiram zijn elk een eigen weg opgegaan. Vanuit een gemeenschappelijke vertrekbasis hebben ze zeer uiteenlopende vormen van vrijmetselarij ontwikkeld.
Iedere groep houdt sterk vast aan "zijn" vrijmetselarij. Is het overdreven te zeggen dat ze in hun overtuiging de "echten" te zijn, een nogal dogmatische en verstarde stelling aanhouden, die weinig ruimte laat voor evolutie? Zijn zij er zich van bewust dat zij op deze wijze niet helemaal ontsnappen aan het etiket waarmee sommigen hun bedenken, een "sekte" te zijn? Hoe kunnen ze uit de vicieuze cirkel losbreken waarin ze gaandeweg opgesloten geraakten?
Aan het einde van ons hoofdstuk XII hopen wij hiertoe een bescheiden bijdrage te leveren.
Hoofdstuk XII, De vrijmetselaars en de kerken
Figuur:Hoofdstuk XII
Een pauselijke veroordeling.
De argumenten voor de veroordeling.
Van veroordeling naar werkelijkheid
Diepe wortels in syncretisme
De onverzoenlijke strijd.
Een pauselijke veroordeling.
Clemens XII (1652-1740) was in 1738 een oude en zieke man. Toen hij in 1730 tot paus werd verkozen, was hij al 78 jaar. Hij had, als kardinaal Corsini, het luxueuze leven geleid van een verlichte kerkvorst, beschermheer van wetenschappen en kunsten. Ook als paus bleef hij een actief mecenas; hij stichtte een museum van de Romeinse Oudheid en breidde de Vaticaanse bibliotheek aanzienlijk uit.
Zijn voornaamste belangstelling ging uit naar de eenheid onder alle gelovigen. Zo ondernam hij pogingen om de protestanten in Saksen tot de katholieke kerk terug te brengen en om de eenheid met de Byzantijnse kerk te herstellen. Terzelfder tijd spande hij zich in om de orthodoxie van het geloof te verdedigen tegen het toenemende deisme en ongeloof. Ook de strijd tegen de Turken was een van zijn grote bekommernissen. Binnen de Kerk spande hij zich in om de zeden en de discipline bij de geestelijkheid te hervormen en vooral om de orthodoxe leer te bewaren. In de controverse met de jezuieten, die in China de ritualen hadden aangepast aan de plaatselijke zeden en gewoonten, beval hij de strikte toepassing van de Romeinse ritus. In de strijd tegen de Jansenisten volgde hij de strenge lijn van ziin voorgangers.
De bul "In eminenti apostolatus specula" die op 4 mei 1738 werd gepubliceerd en waarbij de vrijmetselarij werd veroordeeld, lag derhalve in zijn strikt orthodoxe gedragslijn.
Waarom zo'n publieke en plechtige veroordeling van een genootschap dat nog in de kinderschoenen stond en waar de verpletterende meerderheid van de katholieken nooit van gehoord had?
Anderson had er in zijn "Constituties" in een voetnoot op gewezen dat de geestelijkheid in de vijftiende eeuw al bezwaren had gemaakt tegen de pretenties van de vrijmetselaars om geheimen te bewaren die ze zelfs niet in de biecht bekend wilden maken. Op zichzelf was dit een wat ongeloofwaardige geschiedenis. Immers, welk belang hadden de biechtvaders, zich bepaalde formules of technieken te laten uitleggen die tot het beroepsgeheim (zeer relatief geheim trouwens) van de bouwvakkers behoorden? Tenzij die natuurlijk andere geheimen bewaarden, die met het geloof en de zeden te maken hadden, maar dit lijkt onwaarschijnlijk. Bouwvakkers waren met hun beroep bezig en werden niet bijzonder gekweld door metafysische onrust.
De bewering van Anderson steunde niet op historische documenten en moet beschouwd worden als een van de verhaaltjes die hij aanwendde om de belangstelling voor de vrijmetselarij aan te wakkeren en om tevens de vermeende filiatie tussen operatieve en speculatieve metselarij te onderstrepen.
Anderson had hiermee alvast een aanwijzing gegeven van een eerste bezwaar dat de kerkelijke en trouwens ook de burgerlijke overheid tegen de vrijmetselarij kon hebben, en dat was de geheimhouding.
Ontdaan van de literaire opsmuk en van het kerkelijk jargon, kwa men de bezwaren van de paus hierop neer:
1. het lidmaatschap stond open voor de aanhangers van welke gods dienst of sekte ook;
2. op risico van zware straffen moesten de leden een eed afleggen op de H. Schrift, dat ze een absolute geheimhouding zouden bewaren over alles wat in hun bijeenkomsten gebeurde;
3. "andere rechtvaardige en redelijke redenen aan ons bekend" werden eveneens, zonder verdere uitleg, vermeld.
Die derde reden heeft dertig jaar geleden heel wat inkt doen vloeien. Een groep Franse katholieken, rond Alec Mellor (1907-1988), Yves Marsaudon (1899-1985) en ook pater Michel Riquet s.j. (°1898), wensten in conciliaire geest verzoening tussen Kerk en vrijmetselarij. Op deze niet nader gespecificeerde "andere redenen" bouwden zij de theorie dat het eigenlijk om politieke redenen was, eigen aan de Vaticaanse Staat, dat de paus de bul had uitgevaardigd. Een lokale en episodische toestand zou er Clemens XII toe aangezet hebben, meer uit hoofde van zijn wereldlijke dan van ziin geestelijke macht, het verbod van toetreding op te leggen.
Clemens XII was de trouwe steun van de Engelse Stuart-pretendent, die in Rome in ballingschap leefde en die de oprichting van loges in de Pauselijke Staten vervelend vond. Het waren immers uitsluitend Engelstaligen die er zich in lieten opnemen, ballingen die de Stuarts trouw waren gebleven, maar ook aanhangers van de Hannoverdynastie die, al of niet tegen betaling, alles naar Londen overbriefden wat ze in de omgeving van kroonpretendent "James III" konden vernemen. Het is niet uit te sluiten dat hij het was die de paus en die zijn neef en eerste minister kardinaal Corsini attent maakte op het bestaan van de "sekte".
Waren deze politieke implicaties de "andere rechtvaardige en redelijke redenen aan ons bekend"? Het is niet helemaal uit te sluiten, hoewel nader onderzoek heeft aangetoond dat deze zin als afsluitende stijlfiguur vaker in pauselijke mandementen voorkwam. We moeten er dan ook niet de zwaarwichtige bedekte toespeling in zoeken die de katholieke verzoeners erin wilden ontdekken.
Hoe dan ook, zelfs indien politieke elementen een aanleiding konden zijn, bleven de twee expliciete redenen tot veroordeling overeind en die hadd en een algemenere en met de godsdienst verbonden draagwijdte.
Of de Kerk er wijs aan heeft gedaan, zo vroeg en zo scherp tegen de vrijmetselarij te keer te gaan, zal altijd een twistvraag blijven.
Sommigen hebben geargumenteerd dat de Kerk er verkeerd aan . deed, bloedernstig op te nemen wat slechts een gezelschapsspel was en letterlijk op te vatten wat allegorisch en symbolisch bedoeld was. Had ze de vrijmetselarij geignoreerd of zelfs beschermd en naar zich toe getrokken, dan zou dit een confrerie of een caritatief genootschap geworden zijn zoals vele andere en zou ze wellicht na verloop van tijd een stille dood gestorven zijn.
De Kerk was door de eeuwen heen een meester geweest in het christianiseren van seculiere initiatieven, zoals b.v. de riten en gewoonten uit de pre-christelijke godsdiensten, het ridderschap en zelfs het koningschap, de ambachten en neringen, enz.
Door evenwel zo scherp en onherroepelijk de "cocchiari", de "liberi muratori" of vrije metselaars te veroordelen, vergrootte de Kerk de notorieteit van de vereniging en wakkerde ze de nieuwsgierigheid aan. De loge zou aldus de verzamelplaats worden van diegenen die het met de blinde gehoorzaamheid aan de pauselijke fulminaties niet nauw namen en zou gaandeweg evolueren, vooral in de katholieke landen, tot een anticlericale, eerst agnostische en weldra antigodsdienstige, atheistische organisatie. Dat de loge een vrijzinnige en militante antikerkelijke vereniging werd, zou de Kerk dus alleen maar aan zichzelf moeten toeschrijven.
De vraag die we ons evenwel stellen is of de Kerk wel reactieloos kon blijven tegenover deze nieuwe verenigingsvorm en tegenover de inhoud die eraan gegeven werd.
De argumenten voor de veroordeling.
Het eerste bezwaar dat in de bul werd geformuleerd, was dat de leden uiteenlopende godsdiensten aankleefden.
De Kerk was nochtans gewoon geraakt aan een vorm van seculier verenigingsleven dat niet meer uitsluitend rooms-katholieken samenbracht. In een aantal landen waren de hervormden of protestanten in beduidende tot overwegende mate aanwezig en de katholieken moesten zich wel met hen verstaan. Vooral in de grotere steden ontstonden allerhande societeiten, leeskabinetten en academies die op louter utilitaire basis leden samenbrachten, zonder dat naar de geloofsovertuiging werd gevraagd.
De reglementen refereerden niet meer naar een aantal godsdienstige praktijken en verplichtingen die er onvermijdelijk een godsdienstige kleur aan gaven. Dit was in het verleden, zeker vanaf de middeleeuwen, voor de meeste zoniet alle verenigingen het geval geweest. De reglementen van wat onder het Ancien Regime een beroepsgilde was of een ontspanningsvereniging (een rederijkerskamer, een schuttersgilde, een muziekvereniging), tonen duidelijk aan dat deze organisaties enkel open konden staan voor leden met een zelfde godsdienstige overtuiging. Elk van deze verenigingen had een geestelijke proost, een heilige patroon, een kapel of een altaar in een kerk, godsdienstige activiteiten, caritatieve bezigheden, enz.
De zeventiende- en vooral de achttiende-eeuwse nieuwe verenigingsvormen hielden zich niet meer aan deze aloude gewoonten. Ze waren stilaan ingeburgerd geraakt en werden door de Kerk niet stelselmatig met de vinger gewezen.
Op zichzelf zou het samenkomen van personen met uiteenlopende godsdienstige overtuigingen de banvloek dus niet hebben veroorzaakt, tenzij de vereniging godsdienstige aspecten vertoonde.
Het was vooral het tweede bezwaar, de eed van geheimhouding, die doorwoog. Voor de kerkelijke hierarchie was het moeilijk aanvaardbaar dat men iets kon kennen dat zelfs niet in het geheim van de biechtstoel mocht worden meegedeeld. Een bezvs-arende omstandigheid was dat de eed hieromtrent afgelegd werd op de H. Schrift, en zo een bijna religieuze draagwijdte kreeg.
De Kerk zal wel voldoende goed ingelicht zijn geweest om te weten dat de zogenaamde "geheimen" tot het domein van de "Spielerei" behoorden, en noch staatsgevaarlijk noch kerkvijandig waren.
Het moet dus duidelijk om meer zijn gegaan dan wat in de bul naar voren werd gebracht.
De Kerk, die al zeventien eeuwen strijd had gevoerd tegen alle vormen van ketterij en voor het behoud van de orthodoxe leer, moet al onmiddellijk bij eerste lezing van logedocumenten onraad bespeurd hebben.
Het belangrijkste document, de "Constitutions" uit 1723, dat heel vlug in de voornaamste Europese talen beschikbaar werd, was al voldoende om onrust te doen ontstaan.
Niet alleen kwam de tekst uit het protestantse en vijandige Albion, maar een aantal elementen ervan gaven duidelijke aanwijzingen die verwezen naar ketterse en afwijkende religieuze bewegingen uit het verleden.
Als het inderdaad om een louter profane organisatie ging,
- waarom werd dan voor de H. Schrift zo'n belangrijke symbolische plaats ingeruimd?
- Waarom werd God niet gewoon bij zijn naam genoemd maar als "Opperbouwmeester van het Heelal" betiteld? Heel wat vroegere ketterijen hadden aan God en ook aan de Messias een andere naam gegeven.
- Waarom moesten per se godsdienstige feestdagen, namelijk de feesten van St.-Michael, Kerstdag en O.-L.-Vrouw-Boodschap gebruikt worden, niet om naar de kerk te gaan maar om de trimestriele plechtige bijeenkomsten van de Grootloge te houden?
- Waarom moest iedere werkplaats feest houden op de patroonsdagen van St.-Jan-de-Evangelist en van St.-Jan-de-Doper? Dit moest onvermijdelijk heel wat argwaan opwekken, want hoeveel ketterijen waren er in vroegere eeuwen niet ontstaan in naam van de zogenaamde "esoterische wijsheid" die verscholen zat in de kerk van de "ingewijden" van Sint-Jan in oppositie tot de "exoterische" kerk van Sint-Pieter.
De statuten van 1723 vermeldden in het eerste artikel:
Hoewel in vroegere tijden de Metselaars verplicht waren de godsdienst te volgen van hun land, thans lijkt het meer aangewezen ze alleen maar te verplichten tot de godsdienst waar alle mensen over akkoord gaan, voor de rest elkeen zijn eigen opinies latend, dit wil zeggen goede en waarachtige mensen te zijn, mannen van eer en eerlijkheid, wat overigens hun godsdienstige overtuigingen of kerkeli jke affiliaties zijn. Zodoende wordt de vrijmetselarij het "Centrum van de Eenheid".
Voor protestantse oren moet dit niet zo ketters geklonken hebben, maar voor de roomskatholieke kerk riep zo'n houding noch min noch meer de banvloek op.
Dat men de vrijmetselarij als het "Centrum van de Eenheid" voorstelde, was voor de Kerk onaanvaardbaar. De ene ware Kerk, die het ene katholieke en apostolische geloof vertegenwoordigde, en zichzelf als het
enige "Centrum van de Eenheid" beschouwde, kon niet anders dan een dergelijke poging tot usurpatie van wat zij als haar goddelijke zending beschouwde, veroordelen.
Voor de roomskatholieke kerk van de achttiende eeuw kon de oecumene niets anders betekenen dan de terugkeer van alle ketters en afgescheurden tot de ene ware schaapstal. Wat een aberratie was het te denken, dat men boven de verschillende kerken en meer bepaald boven de katholieke kerk een "Centrum van de Eenheid" kon oprichten.
Wat nog minder aanvaardbaar moest zijn, was dat dit "Centrum van de Eenheid" zich niet op een godsdienstige overtuiging baseerde maar op een vage moraal van goedheid, loyauteit en eerlijkheid.
Deze teksten moeten de Vaticaanse theologen onmiddellijk woorden voor de geest hebben geroepen als gnose, syncretisme, socianisme, indifferentisme, quietisme: concepten die in het verleden ten grondslag hadden gelegen aan talrijke leerstellingen die de Kerk als ketters of onorthodox had bestreden.
Geen wonder dan ook dat in de pauselijke bul geschreven werd dat de vrijmetselarij "ten zeerste van ketterij werd verdacht".
We mogen geredelijk aannemen dat de auteurs van de vrijmetselaarsconstituties als eersten verwonderd waren geweest over zo'n onwelwillende exegese.
De voornaamste tekstschrijvers waren geestelijken. Dominee James Anderson behoorde tot de Schotse presbyteriaanse kerk en dominee Theophile Desaguliers was een Anglicaanse kerkbedienaar. Theologie was van beiden echter niet de sterkste kant. Anderson was vooral geinteresseerd in genealogie en Desaguliers in natuurkunde en in wetenschappelijke experimenten. Bewust of onbewust waren ze veeleer deisten en sympathiseerden zij met het idee van een universele natuurlijke godsdienst die superieur was aan de geopenbaarde godsdiensten.
Dit alles had men in het waakzame en achterdochtige Rome heel vlug door De veroordeling was dan ook het onvermijdelijke gevolg. De vrijmetselarij zoals ze was, kon de Kerk niet anders dan veroordelen. Tot op vandaag is hierin, met tussenpozen en met allerhande nuanceringen, fundamenteel niets gewijzigd.
Van veroordeling naar werkelijkheid
Wie had gedacht dat de plechtige veroordeling van 1738 er de katholieken van zou weerhouden lid te worden van de vrijmetselarij, moest al vlug zijn vergissing inzien.
De achttiende eeuw door, en tot in het eerste kwart van de negentiende eeuw, werden de loges op het Europese continent hoofdzakelijk zoniet uitsluitend bevolkt door katholieken.
Het ontbrak nochtans niet aan herhaalde veroordelingen. In 1751 bevestigde paus Benedictus XIV (1675-1758) het anathema door zijn voorganger uitgesproken, in zijn bul Providas.
De gemakkelijkste uitleg kan natuurlijk zijn dat heel wat leden van de katholieke kerk nog slechts bij naam tot de gelovigen gerekend konden worden. Het "deisme", de leer van de "filosofen", bereidde het pad naar het ongeloof en de vrijzinnigheid voor. In de adel en in het leger vond men een niet onbelangrijke proportie voor wie de geloofspraktijk weinig of geen inhoud had. Onder de clerus vond men een aantal bon-vivants, die leefden als God in Frankrijk dank zij winstgevende kerkelijke officies die ze niet eens uitoefenden, en prebenden die ze zich vergenoegden op te strijken zonder enige dienst aan Kerk en godsdienst te bewijzen. Velen waren trouwens niet eens tot priester gewijd.
Dat een aantal van deze heren geboeid werd door de nieuwe vorm van "sociabiliteit" die de vrijmetselarij bood, is onbetwijfelbaar. Voor zoveel ze niet na korte tijd ontgoocheld de werkplaatsen verlieten, was het zeker niet de filosofische of esoterische inhoud van de vrijmetselarij die hen aansprak, maar het spel van geheimen, van rituele ceremonies en vooral het eten, drinken en plezier maken in exclusief gezelschap.
Het waren echter niet alleen losbollen die de loges bevolkten, integendeel.
In de Oostenrijkse Nederlanden behoorden grootmeester markies de Gages, achtbare meester Charles Lauwereyns in Brugge en veel anderen tot het vrome en zeer gelovige deel van hun sociale klasse. De Franse grootmeester graaf de Clermont, die zich na een losbandig leven vroom op de dood voorbereidde, groepeerde rond zich devote praktizerende katholieken. De burgerij die in Frankrijk tot de loges toetrad, behoorde in grote mate tot de ernstige, zelfs Jansenistische strekking. In heel wat kloosters en abdijen werden werkplaatsen opgericht waarvan meestal de prior als achtbare meester fungeerde. Meer dan in de Angelsaksische wereld werd op het katholieke continent de vrij metselarij ernstig opgenomen, althans door een deel van de ingewijde broeders.
Als eerste uitleg voor deze contradictie geldt dat in de meeste katholieke landen de pauselijke bullen geen rechtsgeldigheid hadden, zolang ze niet door de burgerlijke overheid waren bekrachtigd. Dit gebeurde wat de vrijmetselaarsbullen betreft, bijna nergens. De katholieken konden dan ook met de hand op het hart verzekeren dat de banvloek niet op hun toepasselijk was.
Af en toe werden ze er nochtans aan herinnerd, dat een formalistische en juridische reden, zoals de niet-erkenning door de burgerlijke overheid niet voldoende was om in volle gemoedsrust tegen de pauselijke richtliinen te handelen. Zo publiceerde de Leuvense theoloog Gerard Deckers (1733-1782) in 1775 een Brief waarin hij alle katholieke argumenten tegen de vrijmetselarij opsomde. De tekst verscheen in het veel gelezen "Journal historique et litteraire" van abbe de Feller (1735-1802), zodat hij zeker in handen moest komen van de intelligentsia in de Oostenrijkse Nederlanden.
Toch bleven dergelijke waarschuwingen zonder veel gevolg. Het pauselijke gezag stond in de achttiende eeuw niet hoog aangeschreven, ook niet bij de hierarchie van de lokale kerkgemeenschappen. Men had dit best ondervonden in de strijd die Rome decennia lang voerde tegen het Jansenisme. De bullen Cum Occasione (1653), Vineam Domini (1705) en Unigenitus (1713) werden slechts matig opgevolgd en pas toen Lodewijk XIV onder de Jansenisten ook politieke vijanden ontdekte, zette hij de wereldlijke macht tegen hen. Toch bleven veel gelovigen, zelfs heel wat bisschoppen, zich tegen de richtlijnen van Rome verzetten en een aantal onder hen verliet liever de Kerk dan zich bij de banvloek neer te leggen. De oud-katholieke kerk in Utrecht is hiervan tot op vandaag de uitdrukking.
Tot zulke extreme toestanden kwam het voor de vrijmetselaars niet, omdat, met uitzondering van Spanje en Portugal en natuurlijk de Pauselijke Staten, geen enkel land aan de gefulmineerde bullen rechtsgeldigheid gaf.
Een andere en even waarschijnlijke reden is dat de meeste vrijmetselaars gewoon niet op de hoogte waren van het pauselijk interdict of veronderstelden dat het niet toepasselijk was op de loge waar zij toe behoorden. Nog tot in de l9de eeuw waren velen overtuigd dat de vijandschap te hunnen opzichte alleen maar bestond bij enkele geborneerde en fanatieke paters en pastoors, maar niet gesteund werd door de kerkelijke overheid.
Dat de loges nochtans veel meer waren dan "een spel om zich te amuseren en om het publiek te intrigeren", zoals sommigen beweerden zou in de loop van de volgende jaren steeds duidelijker worden.
Diepe wortels in syncretisme
Naarmate meer bekend werd over wat in de loges omging, kon men er alleen maar de bevestiging in vinden, dat de kerkelijke overheid vroeg klaar had gezien.
Toen de eedformule die de aspirant-vrijmetselaars moesten uitspreken, bekendheid kreeg, was de kerkelijke verontwaardiging groot.
De eed luidde: "In geval van overtreding [van de geheimhouding] sta ik toe dat mijn tong uitgerukt worde, mijn hart verscheurd, mijn lichaam verbrand en verteerd tot as om in de wind geworpen te worden, opdat er niet meer van mij gesproken worde onder de mensen. Alzo helpe mij God en dit heilig Evangelie".
Dat zo'n heidense eed werd uitgesproken met de hand op het Evangelieboek en dat men hierbij de naam van God inriep, kon voor de Kerk niet anders dan godslasterlijk klinken. De vrijmetselaars konden wel beweren dat dit alleen maar een literaire formule was en dat het toch duidelijk was dat ze van de velen die de "geheimen" van de loge hadden verraden, nooit ook maar een haar hadden gekrenkt, de schrikwekkende eedformule was een feit waar men niet omheen kon.
De vrijmetselarij zou evenwel nog een heel andere evolutie doormaken, die nog duidelijker haar onverzoenbaarheid met de katholieke kerk zou aantonen, namelijk de organisatie van de "hoge graden".
We hebben boven beschreven hoe de vrijmetselarij, vooral dan op het i:uropese continent, zich ontwikkelde tot een onontwarbaar en onoverzichtelijk kluwen van systemen en riten, de ene al extravaganter dan de andere.
Alles wat in de liturgie van de Kerk en in de Heilige Schrift te vinden was aan symboliek, werd als het ware door de vrijmetselarij geannexeerd ii,~ en gebruikt in een heel verschillende context. Deze "katholieke" of "christelijke" inbreng was niet de enige. Bij alle mogelijke tradities gingen de initiatiefnemers van de hoge-gradensystemen hun inspiratie zoeken. De "kaballa" van de Joden, de alchemie, het Rozenkruisers gedachtengoed, de oude legenden zoals die van de Graal en van de Tafelronde, de mystiek van de ridderorden en vooral van de Tempeliers en meer algemeen alles wat in de gnostische tradities te vinden was, werd aangewend om aan de hoge graden inhoud en vorm te geven.
De ritualen rond de Rozenkruisersgraad, die we boven hebben beschreven, zijn een goed voorbeeld, hoe sommige fundamentele liturgische en zelfs sacramentele handelingen van de christelijke traditie overgenomen en aangewend werden.
Men hoeft er slechts de gepubliceerde compilaties en de vrijmetselaarsencyclopedieen op na te slaan, om vast te stellen dat de hoge-gradenvrijmetselarij een van de voornaamste ondernemingen van syncretisme aller tijden is geworden.
Zoiets kon onmogelijk door de Kerk worden aanvaard en de veroordeling van 1738 kreeg door de latere evolutie van de loges een supplementaire rechtvaardiging.
De vraag kan natuurlijk worden gesteld of deze evolutie niet helemaal anders had kunnen zijn, had de Kerk besloten de vrijmetselarij te begeleiden in plaats van ze te veroordelen. Als de Kerk de deur open gelaten had voor goedkeuring, op voorwaarde dat de vrijmetselaars afzagen van eedformules, gedragingen en ritualen die de gelovigen aanstoot gaven, zou dan een "orthodoxe" vrijmetselarij gegroeid zijn? Zou dit een organisatie geworden ziin vergelijkbaar met de Academies en Societeiten die in de 18de eeuw zo talrijk ontstonden? Of met de katholieke "vrijmetselarij" van de "Ridders van Colombus", die in 1882 in de Verenigde Staten werd opgericht en nog steeds actief is? Of met charismatische bewegingen zoals die binnen de Kerk in het postconcilaire klimaat na 1965 zijn ontstaan?
Maar als de vrijmetselarij alles wat de Kerk niet kon gedogen, had gebannen, en o.m. "het geheim" had opgeheven, zou er dan nog voldoende aantrekkingskracht zijn overgebleven en zou de vrijmetselarij niet stilaan doodgebloed zijn?
De onverzoenlijke strijd.
Wat de Kerk ook ondernam, de vrijmetselarij bleef groeien. Dit gebeurde hoofdzakelijk in de Angelsaksische protestantse landen, waar Rome uiteraard geen vat op had en waar een veroordeling vanwege de "papists" veeleer als een aanmoediging werd beschouwd. In de katholieke landen bleef de Kerk grote achterdocht koesteren tegenover de vrijmetselarij, ook in de negentiende eeuw.
De katholieke gemeenschap had in de revolutietijd zwaar geleden.
De vervolging, waarvan zij in veel landen en vooral in Frankrijk en in de door dit land geannexeerde gebieden het slachtoffer was geweest, had zoals dat met de meeste vervolgingen gaat, het religieuze gevoel verstevigd en het aanzien en de invloed van de Kerk aanzienlijk vergroot. In het bloed van haar martelaren had de Kerk zich van de fouten van het verleden gezuiverd.
De mooie zijde van deze evolutie is geweest dat de Kerk in de negentiende eeuw een uitzonderlijke bladzijde van haar geschiedenis heeft geschreven. Heiligen zoals de pastoor van Ars (1786-1859) en Theresia van Lisieux (1873-1897) symboliseerden de nieuwe religiositeit. Hoogstaande intellectuelen zoals John-Henry Newman (1801-1890) openden de weg voor talrijke bekeringen. De Kerk sloot stilaan vrede met de evoluerende maatschappij en onder meer met de arbeiderswereld en met de wetenschap. Binnen de katholieke gemeenschap ontstonden honderden nieuwe kloostercongregaties. Sommigen leidden een contemplatief leven, maar de meesten zetten zich in voor de ziekenzorg, het onderwijs of de hulp aan de minstbedeelden. De heilige Johannes Bosco (1815-1888) was een van de meeslepende figuren onder de vele congregatiestichters en vernieuwers.
De missionerende congregaties rezen als paddestoelen uit de grond en een constante stroom van mannen en vrouwen trok als missionaris naar onbekende en onbeschaafde landen om er de Blijde Boodschap te brengen, ook al wisten zij dat een vroegtijdige dood in onherbergzame oorden en ongezonde klimaten hun wachtte. Pater Damiaan (1840-1889) was een van die reuzen van de christelijke naastenliefde. Dit alles was de roomskatholieke kerk op haar best, waarvoor zelfs de meest verstokte atheist achting en waardering kon opbrengen.
Het opmerkelijke renouveau van de Kerk vertoonde evenwel ook schaduwzijden. Heel wat kerkvorsten en gelovigen behoorden tot diegenen die "niets geleerd en niets vergeten hadden". Ze hadden niets geleerd uit de diepere oorzaken die ertoe geleid hadden dat de revolutie zich niet alleen tegen het burgerlijke Ancien Regime maar ook tegen de Kerk had gekeerd. Ze hadden niets vergeten van het onrecht en de vervolging die ze hadden doorstaan en zochten zoniet weerwraak, minstens compensaties.
De religieuze heropleving ging dan ook gepaard met een strijdlustige geest van restauratie, die de vroegere privileges en machtsposities wou heroveren, zoniet nog versterken. Men was bang voor alles wat "nieuw" of "modern" was en men trok zich terug in een burcht van onaantastbare overtuigingen en zekerheden. Alles wat hiervan afweek of dit ter discussie durfde te stellen, werd met grote heftigheid bestreden zowel in de eigen rangen als bij de niet-kerkelijken.
Daarbij kwam nog dat de pauselijke wereldlijke macht in de Vaticaanse Staten werd aangevochten, weldra bevochten en in 1870 omvergeworpen. De opeenvolgende pausen hadden dan ook een krampachtige houding van belegerden en lieten niet na in de politieke strijd in Italie de geestelijke wapens te hanteren waarover zij beschikten. Dit dijde dan overmijdelijk uit over de hele katholieke wereld.
De hevige en buitensporige strijd die de katholieke kerk gedurende de hele negentiende eeuw tegen de vrijmetselarij heeft gevoerd, is vooral o te verklaren door de Italiaanse situatie, waar een van de motoren van het "Risorgimento" of de eenmaking het geheime genootschap van de "Carbonari" was. Deze typisch Italiaanse maçonnieke organisatie was vijand nummer een voor de pauselijke staten. Eerste minister Cavour (1810-1861) was vrijmetselaar, Garibaldi (1807-1882), Mazzini (1805-1872) en eerste minister Crispi (1819-1901) waren carbonari en vrijmetselaars. Zij waren allen hevig anticlericaal en antikatholiek.
Met de bul Ecclesiam a Jesu Christo (1821) veroordeelde Pius VII (1740-1823) vooral de carbonari. Leo XII (1760-1829) had het met zijn bul Quo Graviora (1825) in hoofdzaaktegen de maçonnerie in de universitaire kringen en voegde de daad bij het woord door in Ravenna vijfhonderd carbonari aan te houden en te veroordelen; zeven onder hen werden geexecuteerd. Paus Pius VIII (1761-1830) bevestigde in Traditi (1829) de vorige veroordelingen en wees vooral op de gevaren van geheime genootschappen die in colleges en Iycea tot stand kwamen.
Gregorius XVI (1765-1846) trok in Mirari Vos (1832) ten strijde tegen het liberale katholicisme, dat gepredikt werd door Lamennais, Lacordaire en Montalembert. Al het kwaad kwam volgens hem "van groeperingen en samenkomsten waar men zich verenigt met lieden van alle slag van geloofsovertuiging, zelfs valse, en waar men onder het mom van eerbied voor het geloof, alle soorten vrijheden aanprijst, ophitst tegen Kerk en Staat en het eerbiedwaardigste gezag ondermijnt".