Maçonnieke encyclopedie
De Maconnieke Encyclopedie zoekt
Een ogenblik !
In de Belgische provincies.
Koning Willem en prins Frederik.
Groeiende kerkelijke tegenstand.
Het onafhankelijke Belgie.
Definitieve breuk met de Kerk.
Artikel 135 verdwijnt.
Doorgedreven politisering.
De "Opperbouwmeester" verdwijnt.
In de Belgische provincies.
De bijna doodgebloede vrijmetselarij in de "provinces belgiques" had niet op Bonaparte gewacht om voorzichtig weer het hoofd op te steken. In 1 796 had de Brusselse "Vrais Amis de l' Union" haar werkzaamheden hervat en in 1797 streek de militaire loge "Les Amis Philanthropes" in de hoofdstad neer. Deze loge is het die de impuls gaf voor een hernieuwde activiteit in onze gewesten.
Natuurlijk had men graag een zekere autonomie bewaard en wou men een provinciale grootloge oprichten. De "Grand Orient de France" en de Franse overheid waren evenwel op hun hoede en gedoogden alleen een volledig van de Franse obedienties afhankelijke maçonnerie. Tot in 1814 maakt de geschiedenis van de Belgische vrijmetselarij dan ook integrerend deel uit van die van de "Grand Orient de France" en van de "Supréme Conseil de France". Onnodig te zeggen dat geen enkel contact meer bestond met de Angelsaksische vrijmetselarij en er enkel met de in Frankrijk en in de satellietstaten van het Franse imperium opererende obedienties uitwisselingen werden gedoogd.
Vooral vanaf 1802 werden bij ons heel wat kolommen opnieuw opgericht en werden nieuwe loges gesticht, zevenendertig in totaal, waarvan er zeven in Brussel opereerden, vier in Gent, drie in Antwerpen, Luik en Doornik, twee in Leuven en Chaudfontaine, en een in Boussu, Brugge, Charleroi, Hoei, Kortrijk, Mechelen, Bergen, Namen, Nijvel, Oostende, Oudenaarde, Spa en Verviers.
Hoeveel leden telden deze loges? Enkele grotere ateliers, zoals "Les Amis Philanthropes", hadden verschillende honderden leden, maar de meeste loges in de provinciesteden telden er veel minder. Tot "La Reunion des Amis du Nord" in Brugge werden tussen 1803 en 1814 een tweehonderdtal leden toegelaten en tot "L'Amitie" in Kortrijk vijfenzeventig. Als we er gemiddeld tweehonderd per loge veronderstellen, dan komt men op een zevenduizend ingewijden. We moeten daarbij rekening houden met de snelle rotatie van leden, die het gevolg was enerzijds van de grote mobiliteit van ambtenaren en militairen en anderzijds van de snel afnemende belangstelling bij een aantal geinitieerden. In "L'Amitie" in Kortrijk waren over de hele Franse periode hoogstens een twintigtal leden echt actief, en diegenen die het vanaf de stichting tot in 1814 volhielden, waren op de vingers van een hand te tellen. Als dit de algemene toestand was, en alles wijst erop, dan telde ons land in de Franse tijd niet meer dan duizend echt actieve vrijmetselaars over de hele periode.
De ontgoocheling over de geringe impact van de Orde en over de oppervlakkigheid van veel toetredingen, die alleen maar om utilitaire redenen gebeurden, klonk al in 1807 door in een brief van de secretaris van "Les Amis Philanthropes": "Berekening, mimetisme, nieuwsgierigheid, zucht naar plezier, liefde voor ereposten en een menigte andere petieterige motieven hebben Frankrijk overspoeld met werkplaatsen die rneer verloren gelopen kinderen tellen dan echte activisten. Men is spelenderwiis toegetreden en er onverschillig in gebleven. Men beleeft plezier aan de versierselen en de feestvieringen, maar zo weinigen kennen de ware geest of verdiepen zich in de essentie van de vrijmetselarij. De meesten gaan achteloos voorbij aan het maconnieke onderricht...".
De bescheiden ledenaantallen en de soms al even bescheiden werking van veel loges, zullen ongetwijfeld redenen geweest zijn waarom ze zelden in de publieke belangstelling kwamen en ook door de katholieke kerk niet werden aangevallen. Af en toe was er wel eens een lokale oprisping, uitgaande van een overijverige pastoor of pater, maar de bisschoppen, in grote meerderheid keizersgezinden, lieten niets van zich horen.
De vrijmetselarij bleef een theïstisch, minstens een deïstisch gezelschap. De meeste leden verklaarden zich rooms-katholiek en het geloof in het Opperwezen, schepper van hemel en aarde, en in de onsterfelijke ziel behoorden tot de basisprincipes die door iedere broeder beleden moesten worden. Was het bij een aantal van de met voltairiaanse ideeen vervulde vrijmetselaars meer dan een wat oppervlakkig credo, waar weinig werd op ingegaan? Waarschiinlijk niet.
Toen stilaan het ongenoegen tegen de keizer toenam, werden het weer al eens moeilijke tijden voor de vrijmetselarij. Een aantal broeders konden zich niet langer meer thuis voelen in een vereniging die de suprematie van de "Corsikaanse bandiet" als essentiele grondregel aanvaardde. Na Waterloo pakten enkele honderden leden van Franse origine de biezen en bleef alleen een minderheid autochtonen over.
Alles leek weer te herbeginnen.
Koning Willem en prins Frederik.
De overgang naar de Verenigde Provincies viel nogal mee. Koning Willem (1772-1843) was de vrijmetselarij genegen, weliswaar op dezelfde manier als Napoleon. Het moest een vrijmetselarij zijn die hem volledig onderdanig bleef. Om hierbij geen risico's te lopen, zorgde hij ervoor dat zijn tweede zoon, prins Frederik (1797-1881), tot grootmeester van het "Groot Oosten der Nederlanden" werd verkozen.
In de zuidelijke provincies was men hierover niet enthousiast. De actief gebleven loges hadden liever een eigen obedientie opgericht, maar daar wilden de nieuwe machthebbers niet van weten. Een kleine voldoening werd de Belgen gegeven, doordat zij binnen het "Grootoosten" een "Grootloge van Bestuur" kregen, die weliswaar ondergeschikt was aan de Haagse autoriteiten, maar toch de mogelijkheid kreeg—en hier ook handig en uitgebreid gebruik van maakte een hoge graad van autonomie te verwerven.
Hoe weinig daadwerkelijke invloed de twintigjarige prins Frederik wel had op ziin zuidelijke broeders, werd duidelijk, toen hij de in 1817 hoofdzakelijk door Franse emigres in Brussel opgerichte "Opperraad voor de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus" de hoge graden naar zijn hand wou zetten. Frederik was tegen de hoge graden gekant en vond dat ze van frivoliteit en onverdraagzaamheid getuigden. De romantische en ingewikkelde geest van de hoge graden sprak de koele, rationele Hollander niet aan. De enkele getrouwen die hij op pad stuurde om bij de loges de nodige aanhang te winnen voor een zuiveringsproces, kwamen van een kale reis terug. Om aan een heuse revolte in de maZconnieke gelederen te ontsnappen, liet Frederik dan ook maar die "kinderachtige zuiderlingen~ hun "speelgoed" behouden.
Aan het hoofd van de loges stonden nochtans enkele besliste mannens die een duidelijk project met de vrijmetselarij voorhadden, waarin zij heel wat mogelijkheden zagen tot het bevorderen van de ideeen die zij voorstonden. Die ideeen waren rationalistisch, anticlericaal en "vrijzinnig" in de Nederlandse betekenis van het woord, wat zoveel betekende als vaag deistisch.
De voorzitter van de "Grootloge van Bestuur der Zuidelijke Nederlanden", prins Karel van Gavere (1759-1832), laatste rechtstreekse afstammeling van de beroemde graaf van Egmond (1522-1568), vervulde de decoratieve functie van grootmaarschalk aan het hof van Willem I. Voor de vrijmetselarij betekende hij niets meer dan een prestigieus uithangbord en was hij het dus niet die enige richting gaf.
Dit was des te meer het geval met Jean Walter (1773-1845), curator van de Rijksuniversiteit in Luik, die bekend stond om zijn hevig anticlericalisme, en met de Amsterdamse filosoof Johannes Kinker (1765-1845), die tot professor in Luik werd benoemd. Walter slaagde er o.m. in de broeders van de christelijke scholen, "les Ignorantins" zoals hij ze noemde, uit het onderwijs te bannen en Kinker werd naar de Zuidelijke Nederlanden gestuurd om er de te kleine groep Verlichte intellectuelen te versterken. Beiden waren beschermelingen van de sterke man van het jonge koninkrijk Anton Falck (1777-1843), die zijn hoge politieke functies cumuleerde met die van rechterhand van prins Frederik in het Grootoosten der Nederlanden. Walter werd na van Gavere de nummer een van de loges in de Zuidelijke Nederlanden en liet geen inspanning onbeproefd om er de zienswijzen van de Grootmeester te bevorderen. Ook Kinker, die rechtstreekse en vertrouwvolle contacten met de prins had, zette zich in tegen de hoge graden, "waarin de Jezuitische geest niet weinig waait", zoals hij aan zijn beschermheer Falck schreef.
Ze haalden het evenwel niet tegen de dominerende geest in de Belgische werkplaatsen die, als er al van enige overtuiging gewaagd kon worden, in een heel wat christelijker, zelfs katholieker en vooral ook romantischer sfeer baadden dan de grootmeester en zijn vertrouwelingen lief was.
In hun fronderende houding werden de Zuiderlingen trouwens gesterkt door kroonprins Willem (1792-1849), die meer sympathie betoonde voor de "bon vivant"-mentaliteit en de romantische ingesteldheid van de hoge-gradenvrijmetselaars, dan zijn broer en die ziin rationalistische entourage.
Voornamelijk om zijnentwille konden de vrijmetselaars zonder restricties hun aanhankelijkheid aan de monarchie bevestigen en werden ze trouwe Orangisten. Sommigen zouden het vooral in Gent en in Luik
- nog tot vele jaren na 1830 blijven, de Gentse loge "Septentrion" zelfs tot in 1865!
De vrijmetselarij behoorde voortaan tot het establishment en bij ieder bezoek van koning Willem, van kroonprins Willem of van prins Frederik behoord en de loges tot het klein aantal plaatselijke vereniging, die door de hoge bezoekers in audientie werden ontvangen of bij wie ze gingen tafelen.
De meeste loges uit de Franse tijd bleven doorwerken. De enkele die insluimerden, werden vervangen door nieuwe, waarvan de benaming aantoonde dat ze het nieuwe regime genegen waren: "Les Amis Sincéres du Roi et de la Patrie" in Antwerpen, "Les defenseurs de Guillaume et de la Patrie" in Brussel, "Les Amis du Roi et de la Patrie" in Gent. De Antwerpse loge werd opgericht door Jacques Vandersmissen (1788- 1856), de latere generaal die vanaf 1831 tot aan zijn dood vruchteloze samenzweringen organiseerde om het Verenigd Koninkrijk te restaureren.
In grote meerderheid waren de leden geboren Zuidnederlanders, aangezien vanuit het Noorden niet de koloniserende toevoer van militairen en ambtenaren kwam die het Frans regime had gekenmerkt.
De loges bleven bijna uitsluitend door katholieken bevolkt. Aangezien de vrijmetselarij al evenzeer als in de Franse tijd hoofdzakelijk een gezelligheidsvereniging bleef, kwamen principiele problemen na welijks aan bod. De broeders werden wel, onder Hollandse invloed, op filantropisch gebied actiever.
Groeiende kerkelijke tegenstand.
In kerkelijke kringen groeide stilaan de tegenstand. Sedert de bul van Benedictus XIV in 1751 de eerste veroordeling van 1738 had bevestigd (met even weinig weerklank trouwens buiten de Pauselijke Staten), had het pauselijk gezag zich niet meer verder met de vrijmetselarij ingelaten. Nu werd het anders. Kort op elkaar volgden vier pauselijke veroordelingen, door Pius VII (1821), Leo XII (1825), Pius VIII (1829) en Gregorius l XVI (1832).
Die vernieuwde belangstelling voor de vrijmetselarij was eigenlijk vrij toevallig. De pausen, als wereldlijke leiders over de pauselijke staten, hadden het vooral gemunt op het Italiaans geheim genootschap van de "carbonari" dat alle koninkrijken van het schiereiland wilde vervangen door een Italiaanse staat. De vrijmetselarij werd onvermijdelijk mee genoemd in de pauselijke mandementen.
Toch bleef, zowel in Frankrijk als bij ons de houding van de kerkelijke overheid ten opzichte van de vrijmetseiarij opvallend sereen.
De bisschoppen achtten het niet nodig aan de pauselijke veroordelingen bijzondere aandacht te schenken of ze in hun bisdom krachtig te propageren.
Tegenstand hier en daar was het werk van leden van de lagere seculiere geestelijkheid of van enkele paters en dit werd in de bourgeoiskringen waaruit de vrijmetselaars recruteerden, niet ernstig genomen. Daar werd zelfs verzekerd dat de kerkelijke veroordelingen die door deze fanatici werden verkondigd, gewoon niet bestonden. De bullen k van Clemens XII en van Benedictus XIV werden in logekringen als
apocrief beschouwd, want het leek de broeders onmogelijk dat hun op christeliike beginselen gestoelde vereniging ook maar enige kritiek vanwege de Kerk kon oplopen.
Het incident dat in 1827 in Oudenaarde plaatsvond, was dan ook een hoge uitzondering. De pastoor-deken was er de loge binnengedrongen om de duivel te verjagen. Dit was niets meer dan een faits divers, waarover men zich zowel in kerkelijke kringen als in de loges vrolijk maakte .
Het onafhankelijke Belgie.
Voor veel vrijmetselaars betekende de omwenteling van 1830 een verscheurende keuze. Men had in grote mate gerecruteerd in de middens die van het nieuwe regime beter geworden waren. Hoge ambtenaren en magistraten, beoefenaars van vrije beroepen en industrielen waren uit overtuiging of om den brode voorstanders van het Hollands bestuur en schaarden zich dan ook in 1830 bij de opposanten van de nieuwe staat.
Vijf loges, drie in Gent, een in Lokeren en een in Sint-Niklaas, bleven nog jaren trouw aan het Grootoosten der Nederlanden. Een aantal andere werkplaatsen leden zodanig onder de inwendige verdeeldheid, dat ze hun activiteiten staakten.
Natuurlijk hadden zich ook een aantal broeders aan de kant van de revolutie geschaard. Vooral in Brussel was dit het geval, zodat al in oktober 1830 door de loge "Les Vrais Amis de l'Union" een initiatief werd genomen om prins Frederik vervallen te verklaren van zijn jurisdictie over de Zuidelijke Nederlanden. Enkele loges sloten zich hierbij aan, hoewel alles op hoogst onregelmatige wijze gebeurde, met miskenning van de gebruikelijke ma,connieke procedures. Nood breekt wetten, zo meende men.
De verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg (1790-1865) tot koning der Belgen werd in de loges gunstig begroet. Hij was immers zelf in zijn jeugd in een Zwitserse loge geïnitieerd. Ook al waren zijn banden met de Orde bijna onbestaande geworden, toch werd hij als een echte broeder door de Belgische macons begroet.
Toen hij door hen benaderd werd, bevestigde hij zijn welwillendheid ten opzichte van de vrijmetselarij en direkt hoopte men dat hij als grote beschermheer, misschien zelfs als grootmeester zou willen optreden.
Men besliste alvast dat de tijd gekomen was om een Grootoosten van Belgie op te richten. Op 23 februari 1833 werd het plechtig geinstalleerd. Het was geen onverdeeld succes, want slechts dertien loges namen aan de oprichting deel. Alle overige waren ofwel ingesluimerd, ofwel vijandig gestemd.
De hoop Leopold I tot het grootmeesterschap te bewegen bleek ijdel. Na heel wat vertragingsmaneuvers werd in 1835 baron Goswin de Stassart (1780-1854), voorzitter van de Senaat en gouverneur van BraI)ants tot grootmeester verkozen. Hij was een vertrouwensman van de koning en aanvaardde de functie op diens suggestie.
De eerste jaren van de nieuwe obedientie verliepen moeizaam. De gelederen waren deerlijk geslonken en in vele steden moest van niets of bijna niets herbegonnen worden. De orangistische loges bleven spaken in de wielen steken. In de provincie Luik stak het particularisme de kopop en werd een dissidente "Federation maconnique belge" opgericht. Er rezen ook betwistingen en bevoegdheidsconflicten tussen het Grootoosten en de "Operraad van de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus", die zich als obedientie voor de toekenning van de hoge graden had gehandhaafd. De betrekkingen met obedienties in andere landen kwamen maar
moeizaam tot stand. Het was dus een alles behalve rooskleurig nieuw begin.
Definitieve breuk met de Kerk.
In overeenstemming met de traditionele regels van de vrijmetselarij had het Grootoosten van Belgie in het artikel 135 van zijn statuten bepaald dat "de loges zich niet zullen inlaten met politieke of religieuze
vraagstukken". Dit bleek al heel vlug dode letter. In de revolutie hadden de ultramontaanse katholieken of "clericalen" en de meer liberaal geinspireerden of "anticlericalen" de handen in elkaar geslagen. Dit bleef evenwel niet duren. Ondanks de grote inspanningen die de koning zich getroostte, werd het Unionisme
weldra weggeveegd door de groeiende politieke tegenstellingen. Alleen de vrees voor een nieuwe inval vanuit Nederland en de onzekere internationale erkenning van het jonge koninkrijk zorgden nog voor een zekere samenhorigheid.
De eerste openlijke strijd werd gevoerd rond het hoger onderwijs.
In 1834 besloot het Belgisch episcopaat in Mechelen een katholieke universiteit op te richten. In de loges vond men dat het onmogelijk was de universitaire vorming uitsluitend in de handen van de clerus te laten.
De regering bekommerde zich niet om de rijksuniversiteiten, zo oordeelden de vrijmetselaars en onder impuls van de broeders Auguste Baron (1794-1862) en Pierre-Theodore Verhaegen (1796-1862) lag het Grootoosten ten grondslag aan een vrije universiteit in Brussel, die op 20 november 1834 haar deuren opende.
Zowel de clerus als de vrijmetselaars beseften het grote belang van de universitaire vorming, die de kaders en de elites van de toekomst zou leveren. Het werd het begin van een hevige concurrentie, die decennia lang de politieke strijd zou beheersen.
De overgrote meerderheid van de logebroeders was op dat ogenblik 3 nog praktizerend katholiek. Bij meer dan een gelegenheid beleed plaatsvervangend grootmeester Theodore Verhaegen zijn aanhankelijkheid aan het katholieke geloof. Dit kon evenwel de clerus en de ultramontaanse " cleric ale " meerderheid van de bevolking geen voldoening schenken.
Politiek en godsdienst bleven zo nauw met mekaar verweven, dat een definitieve breuk onvermijdelijk werd.
Die kwam er in december 1837. Vanaf alle kansels van het koninkrijk werd een herderlijke brief voorgelezen waarin werd bevestigd dat alle vrijmetselaars "in de ban van de katholieke kerk" waren.
Zo klonk de veroordeling: "Met verdriet hebben wij er kennis van genomen dat sommige gelovigen, toevertrouwd aan onze herderlijke zorg, menen dat zij zonder gewetensnood, lid kunnen worden van vrijmetselaarsgenootschappen en er de samenkomsten van bijwonen. Het is onze plicht ervoor te zorgen dat deze dwaling die zo schadelijk kan zijn voor het heil der zielen, zich niet verder verspreidt. Daarom verzoeken wij U. Mijne Heren, uw parochianen er door voorlezing op de kansel van te informelen dat de in onze bisdommen werkzame verenigingen van vrijmetselaars welke ook hun naam zij uitdrukkelijk door hun Pauselijke hoogheden zijn veroordeeld. Daarom is het uitdrukkelijk verboden deel uit te maken van de vrijmetselarij of ermee op enigerlei wijze te sympathiseren. Wie dit toch doet, betoont zich onwaardig nog langer de absolutie of andere sacramenten te ontvangen en dit tot hij ernstig berouw heeft betoond".
Voortaan was elke dubbelzinnigheid uitgesloten. De vrijmetselarij werd een vijand van de Kerk, en als ze wou overleven, bleef er haar niets anders over dan dit inderdaad te worden.
Sommige broeders onderwierpen zich aan het mandement en verlieten de werkplaatsen. De meesten bleven en verzaakten een geloofspraktijk, die ze toch al niet meer met grote overtuiging beoefenden. De loges werden verzamelplaatsen voor de vrijzinnigen. Voortaan was de vrijmetselarij niet meer alleen politiek-anticlericaal, maar werd ze stilaan de vaandeldrager van het atheïsme .
Artikel 135 verdwijnt.
De fictie dat men zich in de loges niet met politiek mocht bezighouden, werd nu definitief opgeheven. Onder impuls van de vrijmetselarij werd in 1841 de "Societe de l'Alliance" opgericht, die in 1846 zou uitgroeien tot de liberale partij. Voorzitter werd de magistraat en politicus Eugene Defacqz (1797-1871), die in 1842 ook grootmeester van het Belgisch Grootoosten werd.
De unionistische regering, hierin gesteund door de koning, reageerde ongunstig tegen de oprichting van een politieke partij die voor het eerst een georganiseerde oppositie wilde voeren. Ze verbood aan ambtenaren en militairen om van de "Alliance liberale" lid te zijn, en aangezien de stimulerende rol van de loges voldoende bekend was, werd ook dit lidmaatschap negatief beoordeeld. De minister van Oorlog, generaal Prisse (1788-1856), die nochtans zelf in 1838 lid van "Les Amis Philanthropes was geworden, paste de onderrichtingen nauwgezet toe .
In juni 1847 won de "Association liberale et constitutionelle" de verkiezingen en werd voor het eerst een homogeen-liberaal kabinet geVormds onder leiding van Charles Rogier (1800-1885).
Hijzelf en sommige van zijn ministers zoals generaal Pierre Chazal (l808-1892) en Walthere Frere-Orban (1812-1896) waren vrijmetselaar geweests maar hadden het actieve lidmaatschap opgegeven.
Niettegenstaande de overwinning bleef de eenheid van de liberale krachten wankel. De "Alliance liberale" groeide uit tot een radicale dissidentie die in oppositie stond met de meer gematigde meerderheid van de "Union liberale".
Ook in de loges liet deze tweespalt zich gevoelen en was ze aanleiding tot heel wat gekrakeel, waarbij niet zelden persoonlijke rivaliteiten werden uitgevochten.
Voortaan schenen liberale politiek en logeleven zo nauw met elkaar verweven dat de buitenwereld geen verschil meer maakte tussen beide. We hoeven nochtans maar de archieven na te gaan om vast te stellen dat veel maçons deze vermenging allesbehalve genegen waren en zich vaak verzetten tegen de ongewenste intrusie van de politiek in de logetempels.
Na hevige strijd werd uiteindelijk het pleit gewonnen door de "reformisten". Onder de dynamische leiding van Theodore Verhaegen dwongen zij de meer traditioneel gezinde dignitarissen tot ontslag en namen zij hun plaats in.
In 1854 werden de statuten aan de praktijk aangepast en werd artikel 135, dat de behandeling van politieke en religieuze vraagstukken verbood, definitief geschrapt. Van een goedmoedige en filantropische gezelligheidsvereniging was de Belgische vrijmetselarij geevolueerd tot een strijdende actiegroep.
Niet iedereen was het hiermee eens, verre daarvan zelfs. De "Supréme Conseil" verzette zich in blok en fungeerde als toevluchtsoord voor loges die zich niet wilden onderwerpen aan wat ze een machtsgreep vonden. Zo besloot de Brusselse loge "Les Vrais Amis de l'Union", waartoe oud-grootmeester Defacqz behoorde en die voorgezeten werd door de latere burgemeester van Brussel Andre Fontainas (1807-1863), de banden met het Grootoosten te verbreken en zich onder de hoede van de Schotse ritus te plaatsen. In de meeste werkplaatsen werd heftig gedebatteerd, met een aantal scheuringen en insluimeringen tot gevolg. De reformisten hadden de maconnieke tempel op zijn grondvesten doen wankelen en een aanzienlijke taak wachtte hun om de aangerichte schade te herstellen.
Die schade was al even belangrijk in de internationale betrekkingen. Het toelaten van politieke en religieuze discussies in de tempels, was in strijd met een van de fundamentele principes van de vrijmetselarij. Een aantal Grootloges verbrak dan ook de vriendschappelijke relaties met het Belgisch Grootoosten, terwijl de meeste andere de contacten tot een minimum beperkten.
Terwijl sommige loges evolueerden tot politieke clubs en de inwendige twisten hoog oplaaiden, werd ook de "profane" wereld meer en meer geinformeerd over wat in de tempels omging.
Verschillende vrijmetselaars schrokken er niet voor terug de "vuile was" uit te hangen en dit was natuurlijk koren op de molen van al diegenen die in de vrijmetselarij de vijand nummer een zagen. Een aantal boeken en pamfletten gooide de inwendige evolutie en conflicten te grabbel voor het grote publiek en naast relatief ernstige en goed gedocumenteerde geschriften, zoals die van de Brugse journalist Amand Neut (1812-1884), verschenen de gekste verhalen. Zij vonden een publiek dat niets liever wenste, dan aan pikante geschiedenissen geloof te hechten.
Tegen het einde van zijn leven besefte Theodoor Verhaegen dat hij zeer ver was gegaan in de politisering van de loges en keerde hij hierop terug. Op Witte Donderdag 1862, tijdens het jaarlijkse Rozenkruisersfeest, bevestigde hij dat de Belgische vrijmetselarij nog wel verder de politieke discussie zou blijven voeren, maar geen bindende beslissingen meer zou nemen en dus ook niet meer van de broeders die liberaal mandataris waren, zou eisen dat ze blindelings de logebeslissingen zouden uitwerken.
Dit was een belangrijke toegeving, die het o.m. senator Joseph Van Schoor (1806-1895) mogelijk maakte om na Verhaegen de functie van Grootmeester te aanvaarden, zonder zich belemmerd te voelen door eventuele imperatieve mandaten voor zijn stemgedrag als wetgever.
Doorgedreven politisering.
Tot aan de afschaffing in 1893 van het censuskiesrecht telde Belgie nauwelijks 100.000 stemgerechtigde burgers.
Een kleine maar actieve groep kon dan ook op beslissende wijze de verkiezingen beïnvloeden. Men liet niet na er aan katholieke zijde voor te ijveren in de schoot van lokale of arrondissementele kiesverenigingen. Voor de liberalen trad in veel gevallen de plaatselijke loge als officieuze kiesvereniging op.
Sommige werkplaatsen namen de voorzorg de rituele bijeenkomsten te beeindigen, de vrijmetselaarsgewaden af te leggen en zich naar de ' vochtige kamer" te begeven om er politiek te bedrijven. Zo wilden ze duidelijk de symbolische scheiding aantonen tussen hun werkzaamheden als ingewijden en de zaken van de profane wereld. De resultaten waren evenwel identiek: in grote mate in de loges werden de liberale investituren toegekend.
De vrijmetselarij trad ook op als inspirator en initiatiefnemer van wat we para-maçonnieke organisaties kunnen noemen.
De "Ligue de l'enseignement", die niet alleen opkwam voor de verdediging van het rijksonderwijs maar in dit onderwijs de volledige lalcisering wilde doorvoeren, werd in 1864 door vrijmetselaars gesticht.
Prominente liberale politici zoals Pieter Van Humbeeck (1829-1890), die van 1866 tot 1871 als adjunct-grootmeester en als grootmeester grote invloed op de "Grand Orient" uitoefende, en Jules Bara (1835-1900) hereidden binnen de loges en de liga de onderwijswet voor, die ze in 1879 in het parlement goedgekeurd kregen.
Op het lokale vlak zamelde ieder werkplaats jaarlijks steungeld in voor de "Universite libre de Bruxelles" en richtte ze op verscheidene plaatsen zelf kleuter- en lager onderwijs op: "schooltjes van de loge", zoals ze in de volksmond genoemd werden.
Een hevig twistpunt rees rond de burgerlijke begrafenissen en de weigering van katholieke gemeentebesturen en van de clerus om ongelovigen in gewijde grond te begraven. In het beste geval voorzag men in aparte secties voor de ongelovigen: "le trou des chiens", zoals dit in clericale kringen smalend werd genoemd. Om de burgerlijke begrafenissen waardig te kunnen organiseren, richtten vrijmetselaars in 1863 "La Libre Pensée" op. Van toen af ontstonden ook hevige controverses over de bewakingsdiensten, waarvan beweerd werd dat ze door de loges werden georganiseerd bij het afsterven van broeders, om priesters le toegang te ontzeggen en te verhinderen dat een macon in extremis zou terugkomen op zijn engagement burgerlijk te worden begraven. Dit leverde natuurlijk stof voor allerhande sensationele verhalen.
Het radicaal-liberale ministerie Frere-Van Humbeeck (1878-1884) betekende het hoogtepunt maar tevens het keerpunt voor de logeinvloed op het politieke leven.
De "ongelukswet" Van Humbeeck op het lager onderwiis bracht het land op de rand van de burgeroorlog. De Kerk en de katholieke bevolking reageerden prompt en richtten uit het niets een eigen schoolnet op. dat vanaf 1880 meer dan 60 procent van de schoolgaande jeugd aantrok. Vooral in Vlaanderen verdween het lager rijksonderwijs bijna volledig.
De progressistische liberalen dachten er niet aan hun houding te milderen, integendeel. "Nous irons jusqu'au bout", klonk de door minister van justitie Jules Bara gelanceerde slogan.
In 1880 werden de diplomatieke betrekkingen met de H. Stoel verbroken, werden een aantal fnuikende maatregelen tegen de geestelijkheid genomen en werden de rekeningen van de kerkfabrieken aan pietluttige controles onderworpen. Bara hield zich zelfs met het formaat en het gewicht van de kaarsen bezig en kreeg natuurlijk prompt de bijnaam van "broeder-koster".
Ook al hadden de doctrinaire liberalen een aantal redenen om op te komen tegen de volgens hen te cleric ale politiek van hun voorgangers , de sektarische aanpak had als resultaat dat de verkiezingen van 1884 voor de gedeeltelijke vernieuwing van de Kamer een ware catastrofe voor hen betekenden: slechts twee van de negenentwintig liberale kamerleden werden herkozen. Tegen de liberale politiek hadden de katholieken, die voordien verdeeld waren in liberaal-katholieken en ultramontaanse conservatieven, zich op een gematigd kiesprogramma verenigd. De overwinning van 1884 luidde dertig jaar ononderbroken katholiek bewind in.
Teruggedrongen in de politieke oppositie, kon de vrijmetselarij zich voortaan meer op het inwendige leven van de loges concentreren. Het was hoogst nodig, want de "profane" en politieke activiteiten hadden
heel wat broedertwisten en verscheurende disputen veroorzaakt.
De "Opperbouwmeester" verdwijnt.
Het schrappen van artikel 135 was nog maar een begin geweest in de vrijzinnige evolutie van de loges.
Van anticlericaal werd de Belgische vriimetselarij gaandeweg antigodsdienstig. Deze evolutie liep parallel met het versterkt dogmatisme van de Kerk.
De pauselijke encycliek "Quanta cura" (1864) en de eraan toegevoegde "Syllabus", waarin Paus Pius IX (1792-1878) tachtig dwalingen opsomde en veroordeelde, gaven voedsel aan katholieken die de liberale grondwet van 1830 in ultramontaanse zin wilden amenderen om terug te keren naar een "katholieke staat" zoals onder het Ancien Regime. De meerderheid van de katholieke opinie bleef trouw aan de grondwet, maar de ultramontanen boden niettemin aan de vrijmetselaars heel wat stof tot controverse.
In 1854 had de Kerk de Onbevlekte Ontvangenis van Maria als dogma afgekondigd. Dit gaf aanleiding tot een komisch incident: ter gelegenheid van de feestelijke viering van dit evenement, was ook het lokaal van "Les Amis Philanthropes" verlicht en dit natuurlijk tot ontzetting van de leden. Het bleek dat de kinderen van de huisbewaarder enkele lampions voor de venster s hadden geplaatst!
In 1870 volgde de dogmaverklaring van de pauselijke onfeilbaarheid in geloofszaken. De kerkelijke evolutie verscherpte de houding van de vrijmetselarij, die stilaan bijna uitsluitend vrijdenkers en atheïsten onder haar leden telde, een kleine groep protestanten en israelieten niet te na gesproken.
De christelijke inhoud van veel ritualen, het openingsgebed en het wierookzwaaien, de aanvavezigheid van de Bijbel werden velen stilaan teveel.
Vooral de aanroeping van de " Opperbouwmeester van het Heelal" en het aanvaarden van de onsterfelijkheid van de zielen, kwamen hun meer en meer voor als een anachronisme.
In een eerste fase had de leiding van het Grootoosten een verzoenend standpunt ingenomen. "Opperbouwmeester" en onsterfelijkheid behoorden tot de tradities van die Orde, zo betoogde men. Hierin hoefde men geen dogmatische opstelling te zoeken en iedereen was vrij deze symbolische elementen te begrijpen zoals hij het zelf wenste.
Deze stelling bleek mettertijd onhoudbaar en het onvermijdelijke gebeurde. In maart 1872 werd iedere referentie naar de "Opperbouwmeester van het Heelal" uit de statuten van het Belgisch Grootoosten geschrapt. De aanhef van artikel 1 luidde voortaan:
"De vrijmetselarij, cosmopolitisch en progressistisch instituut, stelt zich tot doel de waarheid te zoeken en de mensheid te vervolmaken. Ze steunt op vrijheid en verdraagzaamheid. Ze formuleert geen enkel dogma en roept er geen enkel in". Met deze wijziging was de Belgische vrijmetselarij de eerste, nog voor de "Grand Orient de France" om zich op consequente wijze als een vrijdenkersvereniging te affirmeren.
Hiermee waren niet alle problemen van de baan. Hoewel de vrijmetselarij voortaan bijna uitsluitend in agnostische kringen recruteerde, bleven sommige loges de "Opperbouwmeester" aanroepen en de Bijbel op een ereplaats behouden. De "Supréme Conseil", die de hoge graden bestuurde, bleef trouw aan de "landmerken" die in de internationale vrijmetselarij van kracht waren en bleef werken in naam van de Opperbouwmeester van het Heelal.
Van 1872 tot in 1959 zou de "Supréme Conseil" slagen in de delicate evenwichtsoefening om tot de internationale vrijmetselarij te blijven behoren en toch te recruteren onder de vrijmetselaars van het vrijdenkende en door alle deistische obedienties als "irregulier" bestempelde Grootoosten.
Voortaan hielden de strijdende vrijzinnigen zich aan de drie eerste graden, die tot de bevoegdheid van het Grootoosten behoorden. De ritualen werden er tot een minimum beperkt en ontdaan van alle christelijke en de meeste Oudtestamentische reminiscenties. En toch waren er in het atheistische Grootoosten broeders die jaar na jaar de stap zetten naar de hoge graden, waar zij in een deistisch, zelfs christelijk klimaat terechtkwamen: een van de vele mysteries of inconsequenties van de vrijmetselarij.
Door het Grootoosten werd de strijd tegen de katholieke vijand met kracht voortgezet. Men rekende hierbij op de onvoorwaardelijke medewerking van alle broeders. Als sommigen afweken van de rechte lijn, konden zij op weinig welwillendheid rekenen.
Wie zijn kinderen naar katholieke scholen stuurde, wie zijn dochters in de kerk liet trouwen, wie voor een toelage durfde te stemmen voor een katholieke instelling, werd berispt, bestraft en soms verstoten. Wie aan zijn sterfbed een priester had toegelaten en kerkelijk begraven werd, kreeg geen "in memoriam" in zijn loge.