Maçonnieke encyclopedie

De Maconnieke Encyclopedie zoekt


Een ogenblik !

De grote mystificatie.
Hoge graden: hoogromantisch.
MAÇONNIEKE TIJDREKENING
DE VRIJMETSELAARS AAN TAFEL
DEEL II, DE VRIJMETSELARIJ BIJ ONS
HOOFDSTUK V, DE EERSTE EEUW VAN DE VRIJMETSELARIJ IN ONZE GEWESTEN
Een trage start.
Markies de Gages, "vader" van de vrijmetselarij in onze gewesten.
Loges en logeleden.
Jozef II grijpt in.
Een onschuldige gezelligheidsvereniging.


De grote mystificatie.
Wie de hoop koesterde eindelijk de openbaring van echte geheimen te beleven en hiervoor driftig de ene graad na de andere verwierf, het ene maconnieke "systeem" na het andere binnentrad, moest vroeg of laat tot het besef komen dat het allemaal een fabelachtige mystificatie was.
Als hij gehoopt had ooit tot de " Grote Ingewijden " te behoren , misschien zelfs door te dringen tot de omgeving van de "Superieurs Invisibles", moest hij vroeg of laat tot het besluit komen, dat hij naar het woord van prins de Ligne deel uitmaakte van de grote groep gefopten.
In dit geval kon hij het voorbeeld volgen van een Duitse markies, wie zijn verhaal al in 1743 te lezen stond in "De geheimen der vrye-metselaars geopenbaart". Nadat de markies zich volledig had laten inwijden, riep hij uit: "Is dat alles? Gij zult mij niet wijsmaken dat dit het gansche Metselaarschap is. Indien dat zo is, zo hebt de goedheit om mij mijne zestig rijksdaalders wederom te geeven; anders zo zal ik morgen alle uwe zotternijen in de Courant laten zetten. Ik zoude waarlijk nooit gedacht hebben dat redelijke lieden diergelijke wisje-wasjes zo ernstelijk konden behandelen".

De meeste ontgoochelden maakten niet zo'n kabaal en verdwenen geruisloos, sakkerend over de eigen lichtgelovigheid en zwerend dat men hun niet meer beet zou nemen.
Toch waren niet alle liefhebbers van hoge graden echt op zoek naar grote geheimen. Een niet onbelangrijke groep snobs was alleen uit op mondain plezier en sociale promotie.
Men kan zich voorstellen hoezeer de ijdelheid van de bescheiden edelman gestreeld werd wanneer hij zich met titels kon tooien waarvan hij in het "profane" leven hoogstens kon dromten Dit gold nog meer voor de burgerman die in de loges een degen moc ht omgorden, wat in het dagelijks leven tot de voorrechten van de adel behoorde. Hoe hoger men in de gradenhierarchie opklom, hoe ronkender titels men zich kon toeeigenen, hoe mooiere decoraties men mocht opspelden, des te meer men het gevoel kreeg tot een exclusief elitecorps te behoren. Met allerlei kleine en soms futiele voorrechten zoals bij voorrang het woord te mogen nemen, gedekt te mogen blijven wanneer de andere broeders hun hoofddeksel moesten afnemen ,of te mogen blijven zitten wanneer de anderen moesten opstaan, werd de belangrijkheid van de hoogverheven broeder onderstreept.

De futiliteit van dit alles, regelrecht indruisend tegen de idealen van gelijkheid en broederlijkheid, hinderde de hoge-gradenliefhebbers allerminst .
Hoge graden: hoogromantisch.
Een laatste en belangrijk element dat hielraan moet worden toegevoegd, is dat de achttiende eeuwse vrijmetselaar, zeker als hij tot de hoge-gradenvrijmetselarij toetrad, niet de richting uitging die door de Verlichting was aangeduid, maar zich integendeel hals over kop in de romantiek stortte. Bewust of onbewust was Rousseau (1712-1778) zijn model en niet Voltaire De schampere patriarch van Ferney voelde dit goed aan. In zijn ontzaglijke oeuvre heeft hij slechts eenmaal over de vrijmetselarij geschreven, namelijk om zijn misprijzen uit te drukken over "nos pauvres Francs-Maçons dont les mysteres sont bien plats. .."

De vrijmetselaars van de hoge graden - praktisch alle continentale en een groeiend deel van de Britse maçons—behoorden niet tot de vereerders van de Rede, zo dierbaar aan de Verlichting, maar van de Ernotie en de Irrationaliteit. Het ontastbare het onbegrensde, het gevoelsmatige, het fantastische, het sprookjesachtige behoorden tot hun gevoelswereld Het macabere, typisch romantische ingredient, was sterk aanwezig in veel van hun ritualen, niet het minst in het universele rituaal gewijd aan de moord op en de heropstanding van Hiram
De romantiek was geen 19de eeuwse reactie op de "Aufklarung", zoals men ons vaak heeft geleerd, maar een getijktijdige en concurrerende stroming. "Die Leiden des Jungen Werthers" van Goethe (1749-1832), het meesterwerk van de romantiek, dateert van 1774. Goethe werd in 1780 lid van de loge "'Amalia zu den drei Rosen ' in Weimar. Een aantal van zijn werken, vooral zijn "Wilhelm Meisler " kan als maçonnieke inwijding worden gelezen. Zijn maconnieke zoektocht leidde hem in de Orde van de Stricte Observantie en in die van de Illuminati, ongeduldig als ook hij was om "Het Geheim" te ontdekken Ook voor hem liep dit onvermijdelijk op. een ontgoocheling uit, wat niet belette dat hij zijn leven lang vrijmetselaar bleef.

Goethe was niet de enige Duitse romanticus die zich door de vrijmetselarij aangetrokken voelde. Zijn vriend Johann Herder (1741-1803) was al in 1766 ingewijd. De andere groten van de "Sturm und Drang" behoorden eveneens tot de vrijmetselarij. Friedrich Klopstock (17241803) werd lid van de loge "Zu den drei Rosen" in Hamburg en Friedrich Klinger (1758-1831) werd in Zurich lid van de loge "Modestia cum libertate". Ook Mathias Claudius (1740-1815) behoorde tot "Zu den drei Rosen" en naast zijn romantische liederen is het interessant te noteren dat hij werken van drie Franse vrijmetselaars, de Ramsay, Louis-Claude de Saint-Martin en abbe Terrasson, in het Duits uitgaf.

Het is niet verwonderlijk dat zoveel Duitse romantici de weg naar de loge vonden: in de tempels heerste een sfeer die met hun gemoedstoestand overeenstemde. Dat ook de filosofen Gotthold E. Lessing (1729-1781) en Johann Fichte (1762-1814), die veeleer als vertegenwoordigers van de Aufklarung gelden, vriimetselaar waren, is minder verwonderlijk dan we zouden denken. Was Lessing in zijn filosofisch werk, en o.m. in zijn vrijmetselaarsgeschriften zoals "Nathan der Weise" en vooral zijn "Freimaurergesprache, Ernst und Falk" onder de rationalisten te catalogiseren, dan was dit niet het geval voor zijn toneelwerk. Fichte was een romanticus in zijn verheerlijking van de eigen natie en evolueerde (onder vrijmetselaarsinvloed?) van atheisme naar een religieus mysticisme. Was de vrijmetselarij beperkt gebleven tot het sobere en Angelsaksische systeem van de drie eerste graden, dan had ze een passend vehikel kunnen zijn voor de ideeen van de Verlichting. De enorme ontwikkeling van de continentale hoge graden maakte van de vrijmetselarij integendeel een merkwaardige anti-Aufklarungsmachine. Er waren natuurlijk wel elementen aanwezig, vooral in de "blauwe" vrijmetselarij, die aanknopingspunten hadden met de nieuwe ideeen, maar ze waren weinig talrijk en werden gemarginaliseerd. Een rationalistische loge zoals "Les Neufs Soeurs", die in de geest van de Verlichting paste, was een hoge uitzondering.

Pas later spoten vriend en vijand in de 18de eeuwse vrijmetselarij de nodige dosis Verlichte ideeen in, om de thesis te kunnen verspreiden, dat het einde van het Ancien Regime, de revoluties en vooral de Franse, de rechten van de mens, de Gelijkheid-Vrijheid-Broederlijkheid beginsels, geesteskinderen van de loge waren. Daar was weinig of niets van aan, maar het was een verhaal dat van de 19de eeuw en tot vandaag zowel de vrijzinnige vrijmetselarij als haar tegenstanders perfect goed uitkwam. De legende is thans zo diep ingeworteld, dat ze nog lang de objectieve tegenindicaties van de geschiedschrijving zal overleven!
Hiermee wordt het eerste deel van onze studie afgesloten, waarin de elementen werden gegeven die een beter begrip toelaten van de vrijmetselarij als geheel. Het ware verhaal van het ontstaan in Engeland en van de ontwikkeling op het vasteland meer bepaald in het referentieland Frankrijk, zowel van de vrijmetselarij naar Angelsaksisch model als van de hoge graden, is noodzakelijk wil men de loges bij ons situeren en begrijpen In het tweede deel kunnen we dan ook uitgebreid en uitsluitend aandacht besteden aan "onze" vrijmetselarij, vanaf haar ontstaan tot op vandaag.
MAÇONNIEKE TIJDREKENING
De vrijmetselarij heeft vanaf haar oprichting een eigen tijdrekening ingevoerd, die ze symbolisch doet aanvangen met de schepping van de wereld volgens de Bijbelse traditie, en aangezien Adam de eerste vrijmetselaar was, met de stichtingsdatum van de vrijmetselarij .
Het Jaar "Profane Stijl" 1991 is dus het "Jaar van het Ware Licht" 5991.
Daarbij gebruikt men in de meeste continentale loges de Juliaanse kalender, waarbij het jaar op 1 maart begint. Wat omslachtig spreekt men van "de zoveelste dag van de zoveelste maand".
Voorbeelden:
1 maart 1991 is de eerste dag van de eerste maand van het Jaar van het W. . L. .5991 28 februari 1992 is de achtentwintigste dag van de twaalfde maand van het Jaar van het W . . L. . 5991

DE VRIJMETSELAARS AAN TAFEL
De vrijmetselarij (vooral de Europese) heeft een eigen woordenschat ontwikkeld die zij in de tafelbijeenkomsten gebruikt. Enkele voorbeelden:

DEEL II, De Vrijmetselarij bij ons

Hoofdstuk V, De eerste eeuw van de vrijmetselarij in onze gewesten
Figuur ; Hoofdstuk V
Een trage start.
Markies de Gages, "vader" van de vrijmetselarij in onze gewesten.
Loges en logeleden.
Jozef II grijpt in.
Een onschuldige gezelligheidsvereniging.

Een trage start.
In de Oostenrijkse Nederlanden heeft de vrijmetselarij zich pas na 1740 gemanifesteerd. In een aantal publikaties kunnen we vernemen dat er al in 1721 een loge in Bergen en in 1730 in Gent bestaan zou hebben. Maar zoals zo vaak in de vrijmetselaarsgeschiedenis gaat het hier om niet door documenten gestaafde beweringen. We nemen thans aan, dat het om latere verzinsels gaat, een gevolg van de veelvuldig voorkomende concurrentiestrijd tussen loges die mekaar de loef wilden afsteken.
In 1738 werd de Franse vertaling van een boekje van de Londense vrijmetselaar Samuel Prichard in Luik door boekhandelaar Jacques Jacob te koop aangeboden, maar dit bewijst natuurlijk niet dat er toen ook al een loge in het prinsbisdom bestaan zou hebben. Het jaar 1743 was het eerste dat duidelijke berichten over logewerking naliet. De in dat jaar in Brussel opgerichte loge "Egalite" liet een gedenkpenning slaan, waar op de voorzijde de geheimhouding en op de achterzijde de gelijkheid onder alle mensen symbolisch werden voorgesteld .

Wie lid was van deze loge, is niet bekend, met uitzondering van de Fransman Joseph Uriot (1713-1778), die dit zelf meedeelde in een boekje dat hij in 1744 publiceerde: "Le secret des franc-maçons mis en evidence ~. Uriot was een toneelspeler die in Bayreuth optrad. Wellicht was hij in Brussel op tournee toen hij tot de lokale loge toetrad, of ze wellicht zelf stichtte.
In hetzelfde jaar 1743 verschenen in Brussel en in Gent twee werkjes waarin de rituele geheimen werden beschreven. Het ene was de herdruk van het in 1737 in Parijs door politiecommissaris Herault gepubliceerde boekje en het andere was het werkje van Prichard. Belangstelling was er dus zeker.
Toch was "L'Egalite", evenals een tweede loge, maar een uiterst kortstondig leven beschoren, want al op 16 april 1743 berichtte "The Newcastle Journal" dat Maria-Theresia de sluiting ervan had bevolen. De keizerin was op dat ogenblik in oorlog met de koning van Pruisen, die zich tot beschermheer van de vrijmetselarij had opgeworpen en zij vreesde dat de loges Pruisisch gezinden in haar keizerrijk zouden groeperen. Dat er tussen 1743 en 1760 voor kortere of langere tijd loges bestonden, is bewezen. Zo waren er niet alleen in Brussel logeactiviteiten, maar heel zeker ook in Philippeville (1744), in Namen (1747), in Antwerpen (1749), in Luik (ca. 1749), in Bergen (1748), in leper (ca. 1756) in Kortenberg (1756) en wellicht ook in Oostende (ca. 1746).

In sommige gevallen ging het om militaire loges, in andere om stichtingen van buitenlanders die zich geroepen voelden het maçonnieke licht in onze gewesten te laten schijnen. Allen deden dit op eigen houtje en geen enkele van die initiatieven ging uit van de "Grand Lodge" in Londen of van de "Grande Loge" in Parijs. De initiatiefnemers hadden wellicht elders aan logeactiviteiten deelgenomen of hadden zich gewoon op eigen houtje aan het "metselen" gezet op basis van de boekjes en pamfletten waarin de "geheimen" en de ritualen van de broederschap werden onthuld.
Een van de initiatiefnemers was Jean Rousset de Missy (1686-1762), die omstreeks 1750-52 een rol speelde in het totstandkomen of animeren van loges in Antwerpen, Brussel en Luik. Rousset was een naar Nederland gevluchte Franse hugenoot. In zijn nieuwe vaderland werd hij een bijzonder produktief schrijver en uitgever en tevens een politiek activist. In 1735 stichtte hij de eerste bekende Amsterdamse loge "La Paix". Hij bleef er de voorzittend meester van tot in 1749. Toen moest hij uit Holland vluchten, omdat hij zich bij de politiek radicale "Doelisten" had aangesloten. In de Oostenrijkse Nederlanden, waar hij een onderkomen vond, bleef hij verder publiceren en meteen ook logeactiviteiten ontplooien .

Logestichters waren niet allemaal van het intellectuele gehalte van Rousset. In 1748 richtte de ontspoorde excentrieke ex-schepen van Bergen, Nicolas Louchier de Jericot (1714-1759), een werkplaats in zijn geboortestad op. Louchier, die door een tijdgenoot een megalomane gek werd genoemd, werd na talrijke minder mooie episodes op last van zijn familie in de gevangenis van Froidmont opgesloten, waar hij met een paar lotgenoten opnieuw een loge oprichtte.
Een andere excentrieke man was Sir Thomas Chambers Cecil (17291778), die rond 1755 zijn vele schuldeisers in Engeland was ontvlucht en in onze gewesten wellicht enige bijverdienste haalde uit het verlenen van logeakten. In 1756 werd hij gesignaleerd als leider van een werkplaats in Kortenberg, waar verschillende studenten van de Leuvense universiteit deel van uitmaakten.
Pas in 1763, zesenveertig jaar dus na de stichting van de "Grand Lodge" in Londen, werd in (;ent onder de naam 'La Candeur" voor het eerst een loge opgericht die erkend werd door een bestaande obedientie, namelijk door de "Nederlandse Grootloge". Het Maçonnieke experiment bleek erg duur uit te vallen, en een paar jaar later stopte "La Candeur" alle activiteiten, na een aanzienlijk deficit te hebben veroorzaakt.

Dit belette niet dat in 1765 een andere Gentse loge "La Bienfaisante" eveneens erkenning bij de Nederlandse loge aanvroeg.
Ondertussen had in 1764 een derde Gentse loge "La Discrete Imperiale et Royale" erkenning gezocht in de richting van de Engelse "Grand Lodge". Aanleiding hiertoe waren de contacten met Thomas Chambers Cecil, die zich had voorgesteld als "grand maître de la loge ecossaise de Londres". Om niet te achterhalen redenen verkreeg Cecil geen goedkeuring voor de oprichting van een werkplaats in Gent, maar verkreeg hij voor een loge in Aalst, onder de naam "La Discrete Imperiale", in juni 1765 een patent. De loge werd onder het nummer 278 op de Londense tabellen ingeschreven.
Markies de Gages, "vader" van de vrijmetselarij in onze gewesten.
Om dezelfde tijd werd de vrijmetselarij ook in Bergen actief. Twee werkplaatsen werden in 1763 of 1764 opgericht, "La Parfaite Union" en "La Parfaite Harmonie". Ze ontstonden allebei door lokale initiatieven. Was de eerste vooral samengesteld uit advocaten en juristen, de tweede bestond vooral uit militairen en edellieden. Algauw bleek rivaliteit te bestaan tussen de twee loges. De "Parfaite Union" wou zich opwerpen als oudste loge en produceerde een tekst waaruit moest blijken dat ze al in 1721 was opgericht door de Engelse Grootloge: dit was evenwel maar een fabeltje. "La Parfaite Harmonie" besloot haar concurrent de loef af te steken door in Frankrijk steun te gaan zoeken. Bij die gelegenheid verscheen de voornaamste 18de eeuwse vrijmetselaar in de Oostenrijkse Nederlanden ten tonele, de markies de Gages.
François-Bonaventure du Mont (1739-1787) stamde uit een Henegouwse familie van lagere maar oude adel, die rond het midden van de eeuw op de voorgrond trad dank zij een oom van Francois, de generaal Jean du Mont (1682-1753), die als dank voor diensten aan het Spaanse koningshuis tot graaf van Gages was verheven. Francois wou niet ten achter blijven en slaagde er in 1758 in (hij was pas negentien jaar) de titel van markies de Gages te krijgen. Later werd hij lid van de Staten van Henegouwen en werd hij een gezien lid van de Brusselse hofadel.

Zijn vlugge promoties in de adellijke hiërarchie typeren de Gages als een man met grote ambities op het vlak van de eretitels. Zijn succesvolle opgang was niet het gevolg van een ambtelijke of militaire loopbaan, maar van zijn bereidheid om met klinkende munt de promoties te betalen.
In 1761 was de Gages getrouwd met zijn nicht Alexandrine de Bousiess de dochter van de Henegouwse burggraaf de Rouveroy.
Alexandrine behoorde tot een talrijk en vroom gezin: vijf van haar broers en zusters werden monnik, kanunnik of kloosterzuster. Markies de Gages behoorde zelf tot de devote adel, wat onder meer wordt aangetoond door zijn jarenlange activiteiten aan het hoofd van de Bergense "Confrerie de la Misericorde de Saint Jean le Decolle", die bijstand verleende aan armen, zieken, gevangenen en terdoodveroordeelden.

Francois de Gages behoorde niet tot de stichters van "La Parfaite Harmonie">~ want voor 1765 verbleef hij in Frankrijk en op zijn landgoed in de Franche-Comte kwam hij in contact met de vrijmetselarij. Op een niet nader bekende wijze werd hij een intimus van prins Louis de Bourbon-Conde, grootmeester van de Franse loges, die hem introniseerde in zijn "Loge Royale", wat hem toegang verschafte tot de exclusieve wereld van de hoge-gradenvrijmetselarij.

Als gezant van de Fransegrootmeester keerde hij in Bergen terug. waar hij niet alleen achtbare meester van "La Parfaite Harmonie" werd. maar tevens de aanzienlijke titel meebracht van "Grand maître provincial et inspecteur general des loges rouges et bleues pour les provinces de Flandres, de Brabant et de Hainaut".
Het is niet duidelijk of deGages, die toch in hoge achting stond bij de Franse grootmeester, zoalsblijkt uit enkele brieven van deze laatste, zich aanvankelijk wel erg om le hem opgedragen taak bekommerde. Hij richtte weliswaar een kapitteloge voor hoge graden op in de schoot van zijn Bergense werkplaats, maar voor het grootste deel van 1766 was hij op reis en onbereikbaar en vanaf 1767, toen er in de Franse loges grote ruzies oplaaiden die tot de opschorting van de werkzaamheden van de Franse Grootloge leidden, stond zijn samenwerking op een heel laag pitje .
In zijn functie van provinciaal grootmeester had de Gages de opdracht andere loges in de Oostenrijkse Nederlanden onder zijn gezag te groeperen. Dit werd geen succes, want alleen een jonge loge in Brugge, "La Parfaite Egalite", waarvan een paar leden Bergense contacten onderhielden, sloot zich bij hem aan.

Waarschijnlijk ontgoocheld door het magere succes dat hij met zijn Franse titel had geoogst, ging de Gages op zoek naar andere ondersteuning. Het was hem niet onbekend dat er loges bestonden, zelfs in zijn eigen stad, die met hem en de Fransen niets te maken wilden hebben en zich voor erkenning haddengericht tot de Engelse, de Nederlandse en zelfs de Schotse Grootloge.
Er reisde door de Oostenrijkse Nederlanden een "grootmeester" die voor rekening van de "Grand Lodge" de ontluikende vrijmetselarij op het vasteland opvolgde. Zijn naam was Jean de Vignoles. Van Franse afkomst, waarschijnlijk hugenoot, was hij de contactman vooral met Nederland, Duitsland en de Oostenrijkse Nederlanden. In 1763 had hij samen met J.P. Dubois, secretaris van de "Grootloge der Nederlanden", een boekje met vrijmetselaarsliederen gepubliceerd onder de titel "La Iyre maçonne". De Vignoles was geen onverdeeld interessant personage. In de Londense werkplaats waar hij actief als, bleek dat hij op een bepaald ogenblik de inhoud van de voorzorgskas had achtergehouden. Hij was ook spion in dienst van de graaf van Cobenzl (1712-1770), de gevolmachtigd Oostenrijkse minister in Brussel. Wanneer hij niet snel genoeg de uitbetalingen kreeg waarop hij meende recht te hebben, schrok Vignoles niet voor chantage terug.

Dit was de man die contact opnam met de Gages, en het bleek dat die wel bereid was zich met Se Engelsen te alliëren, op voorwaarde d at hij het grootmeesterschap mocht behouden. Spoedig was het beklonken: op 17 december 1769 werd tussen beide grootmeesters een akkoord bereikt en een maand later was de Gages "Provincial Grand Master for the Austrian Netherlands".
Onmiddellijk sloten zich een paar loges bij hem aan: "La discrete Imperiale" in Aalst, "La Constante Union" in Gent en "Les Frertes Reunis" in Doornik. Ze werden kort daarop gevolgd door "La Constante Fidelite" in Mechelen, " L' Heureuse Rencontre" en " L' Union" in Brussel.
Loges en logeleden.
Voor de 18de eeuw heeft men het spoor teruggevonden van een negentigtal loges in de Oqostenrijkse Nederlanden en in het prinsbisdom Luik. Meer dan de helft hiervan kende slechts een kortstondig bestaan. Sommige kwamen tot stand door de Fransman Francois Le Boucher de Lenancourt, die tijdens de jaren 1772/73 in onze streken handel dreef in zelfgemaakte constitutiecharters, en waren al verdween voor ze eventueel een erkenning bij een grootmacht aanvroegen.
Van de achtendertig loges die meer dan drie jaar werkten, waren er zestien die tien jaar of langer stand hielden, nl. in Aalst (1), Antwerpen (1), Bergen (2), Bouillon (1), Brussel (3), Doornik (1), Gent (1), Luik (3), Luxemburg (1), Mechelen (1) en Namen (1). Zij waren het die de continuïteit van de logewerkzaamheden verzekerden.
De 18de eeuwse vrijmetselaars behoorden bij ons zoals elders hoofdzakelijk tot de gegoede middenklasse: de kleine adel en de burgerij.
"La Parfaite Egalite" in Brugge telde tweeentwintig leden, waarvan precies de helft tot de lagere adel en de andere helft tot de betere bourgeoisie behoorde. Hetzelfde kan men vaststellen in de loges van Aalst, Gent, Brussel of Antwerpen.

Een paar loges werden gevormd door leden van de kleine middenstand. Vooral in Gent ontstonden dergelijke loges. Zo was er "La Parfaite Amitie", die o.m. bestond uit een brouwer, een vishandelaar, een goudsmid, een parfumeur, een kleermaker en zelfs de waard van de herberg "Au Dauphin de France", waar de broeders bijeenkwamen. Een aantal onder hen en enkele anderen van even bescheiden komaf waren ook lid geweest van de kortstondige "La Candeur". In 1781 werd onder de naam "La Constante Union" of "De Stantvastige Eendracht" opnieuw een volkse en in de volkstaal opererende loge in Gent opgericht. Ze bleef tot in 1786 buiten de erkenning van de "Grande Loge des Pays Bas autrichiens" werken. Had ze trouwens erkenning gevraagd, dan zou ze die niet gekregen hebben, want grootmeester de Gages oordeelde, zoals de meeste van zijn tijdgenoten, heel selectief over het ideaal van gelijkheid dat een van de basisprincipes van de vrijmetselarij was.
Zo was het niet zonder tegenzin dat hij in Brussel "L'Heureuse Rencontre" erkende, omdat de achtbare meester een toneelspeler was. Enkel het feit dat de overige leden "gens de condition" waren, kon hem tot die erkenning bewegen. Nog in Gent werd in 1784 "La Felicite Bienfaisante" opgericht, ook al weer een loge uitsluitend door middenstanders bevolkt, die om zich aanvaardbaar te maken een markies de l'Aspuir als hun achtbare meester aanstelden. Rond dezelfde tijd werd ook in Antwerpen een middenstandersloge opgericht "La Parfaite Union", een in Brussel, "L'Union Fraternelle'" en een in Oostende "Les Trois Niveaux".

Dergelijke loges hadden steeds moeite om zich te laten erkennen door de Provinciale Grootloge en hadden ook maar een korte levensduur.
De gemiddelde loge in een provinciestad die wel erkend werd, rekruteerde bij de kleine adel en de hogere burgerij. In de garnizoensteden werden sommige loges uitsluitend of overwegend bevolkt door officieren. In deze loges treffen we de meeste telgen uit de hoge adellijke families: die legerkameraadschap bood een gunstiger bodem voor een wat bredere regeling dan in het burgerleven.
In sommige loges, zoals "La Parfaite Intelligence" in Luik en "Les Freres Reunis" in Doornik, viel een relatief grote aanwezigheid op van reguliere en seculiere priesters en in Bergen stichtten de paters recolletten een esclusief-clericale loge onder de naam "Les Amis Theresiens".
Vooral in Brussel, m.n. in "L'Heureuse Rencontre", worden de grootste namen aangetroffen. Markies du Chasteler, graaf Van der Noot de Duras, hertog d'Ursel, prins d'Arenberg, graaf de Lichtervelde, graaf de Lannoy, prins de Ligne, markies de Preudhomme d'Ailly waren enkelen onder hen. Maar we mogen niet denken dat deze heren allemaal actieve vrijmetselaars waren, wellicht integendeel. Prins Charles-Joseph de Ligne (1735-1814) was al vlug ontgoocheld over de vrijmetselarij en schreef in 1796: "Een aangename en lovenswaardige instelling veranderde in een ridicuul en gevaarlijk genootschap dat uiteen viel in twee groepen: de foppers en de gefopten". Op een paar uitzonderingen na behoorden de hoge heren veeleer tot de "protecteurs", die af en toe de sfeer van feestelijke bijeenkomsten kwamen verkennen, maar zich voor het overige niet verdiepten in de symboliek en de werking van de Orde.
Over het algemeen liepen de vrijmetselaarsactiviteiten in de Oostenrijkse Nederlanden zeer parallel met die in Frankrijk, of schoon ze door de Engelse "Grand Lodge" gepatroneerd werden. Zodra het charter voor de hele provincie verkregen was, koelden de relaties met de Engelse moederloge aanzienlijk af, om weldra bijna onbestaande te worden. De contacten met de continentale, meer bepaald met de Franse loges, waren daarentegen frequent. Geen wonder dat ook bij ons de hoge-gradenvrijmetselarij zeer populair werd.

Onze vrijmetselaars volgden ook op een ander domein het Franse voorbeeld, namelijk op dat van het twisten en ruziën. Het aantal leden dat geschrapt werd, de hevige meningsverschillen die vaak lange tijd de werking in een aantal werkplaatsen en zelfs in de hele provincie lam legden, gevaren legio. De broederschap was, net als de gelijkheid, een moeilijk te verwezenlijken ideaal.
Jozef II grijpt in.
Voor hij in 1787 nogal vroegtijdig overleed, zou markies de Gages nog moeten meemaken dat zijn vrijmetselarij, die ondanks de inwendige conflicten en de kerkelijke banbliksems een behoorlijke activiteit was blijven ontplooien, door de burgerlijke overheid bijna volledig ontmanteld werd.
Keizer Jozef II (1749-t790) die zich met veel goede bedoelingen maar met een groot gebrek aan diplomatie met alles en nog wat inliet, nam vanaf 1786 ook de vrijmetselarij in het vizier.
Zoals we weten, had hij in 1784 alle confrerieen en godvruchtige genootschappen afgeschaft en ze zonder veel succes vervangen door een "Confrerie van de universele liefdadigheid".
In zijn rationalistische denkwijze was er geen plaats voor het onoverzichtelijke kluwen van mekaar overlappende verenigingen. Voortaan moest zowel de inzameling van giften als de uitdeling aan de behoeftigen op georganiseerde en gecentraliseerde wijze gebeuren. Jozef II had geen oog voor de godsdienstige dimensie van de confrerieen. Hij had al evenmin sympathie voor de esoterische en symbolische aspecten van de vrijmetselarij. Hij had het over hun "kinderachtige geheimdoenerij" en de romantiek van de hoge graden was aan hem niet besteed.
Hij was er zich evenwel van bewust dat hij de vrijmetselarij niet zoals de confrerieen zonder meer kon afschaffen om ze in te lijven in zijn universele liefdadigheidsorganisatie. Hij wou ze wel behouden als een "broederschap van rechtschapen mannen die zich ten dienste stellen van de medemens en zich misschien onderscheiden in de geleerdheid".

De voorwaarden voor het overleven van de Orde waren heel streng. Voortaan zou de vrijmetselarij haar centrum voor het hele Austro-Hongaarse rijk in Wenen hebben. Uit dus in de Oostenrijkse Nederlanden met de affiliaties bij Franse of Engelse obedienties. De hoge graden moesten verdwijnen en alleen de drie symbolische graden zouden overblijven. De werkplaatsen zouden voortaan stipt de overheid moeten inlichten over hun activiteiten en regelmatig hun ledenlijsten meedelen. De grootste klap werd aan de vrijmetselarij toegebracht door de keizerlijke beslissing, dat in de Oostenrijkse Nederlanden voortaan alleen nog in Brussel "gemetseld" mocht worden. Goedschiks kwaadschiks werd alle activiteit in de provinciesteden stopgezet en het enige wat overbleef, waren drie Brusselse werkplaatsen, die in totaal honderdvijftig leden groepeerden.
Markies de Gages, die ontslag nam evenals zijn grootofficieren, werd vervangen door een "Centraal Comité", voorgezeten door de Oostenrijkse baron von Seckendorf (1743-1814), vleugeladjudant van de landvoogden.

Von Seckendorf ging onmiddellijk aan het werk om de vrijmetselarij volledig op Oostenrijkse leest te schoeien. Het zou een heel "rationalistische", ook zeer "egalitaire" vrijmetselarij worden: geen verwijzing meer naar de titels die men in het profane leven voerde, geen hoge graden meer, geen grootmeester of grootofficieren meer.
In de praktijk werden deze revolutionaire wijzigingen nauwelijks doorgevoerd, want plots hielden heel andere gebeurtenissen de aandacht van de broeders gaande. De profane wereld verkeerde in volle gisting vanaf 1787 kwam Brussel zoals de rest van de Oostenrijkse Nederlanden in opstand tegen de keizerlijke bevelen en weldra sloeg het uur van de Brabantse revolutie.
Men vond de vroegere vrijmetselaars in alle kampen: bij de Vonckisten,(Zie Vock) bij de ex-logebroeder Henri Van der Noot (1735-18Z7), bij de keizers gezinden. Dit gaf de genadeslag aan de broederschap, die pas jaren later en in grondig gewijzigde omstandigheden zou herrijzen.
Een onschuldige gezelligheidsvereniging.
Hoeveel broeders werden er in de achttiende eeuw in de Oostenrijkse Nederlanden en in het Prinsbisdom Luik geïnitieerd? Waarschijnlijk niet meer dan tweeduizend, waaronder er maar een kleine minderheid echt actief lid was.
De logewerking tussen 1743 en 1765 was beperkt en onregelmatig.
Van 1765 tot 1784 werd op georganiseerde wijze onder het bestuur van een grootmeester en van een grootloge gewerkt, maar een grote vlucht nam dit niet. In 1786 was het met de vrijmetselarij uit.
In die relatief korte periode en gelet op de weinig dynamische werking kwam ook de hoge-gradenrage minder aan bod dan in sommige buurlanden. Zoals overal waren onze vrijmetselaars tuk op hoge graden, maar buitenissigheden waren bij hen minder in trek. Het Belgische gezond verstand was toen al geen ijdel woord!

In hun meer actieve fase genoten de loges de welwillende steun van enkele vooraanstaanden van het Oostenrijkse regime. Landvoogd Karel van Lotharingen (1712-1780), gevolmachtigd minister Karl de Coblenz en Geheimraad Patrice de Neny (1712-1784) waren zelf waarschijnlijk op een of ander ogenblik geïnitieerd.
In Luik was de welwillende steun van prinsbisschop Francois de Velbruck (1719-1784) zo duidelijk, dat velen overtuigd waren dat hij zelf tot de broederschap behoorde. Keizerin Maria-Theresia en de Weense administratie dachten er anders over. Activiteiten die zich buiten hun controle afspeelden, werden als potentieel staatsgevaarlijk beschouwd. Wat de vrijmetselarij betreft, hadden ze ongelijk.
De achttiende eeuwse loges in de Oostenrijkse Nederlanden en in het prinsbisdom Luik waren in hoofdzaak gezelligheidsverenigingen, waarin de nadruk lag op de kameraadschap en op gezellig eten, drinken en musiceren.
Er waren weliswaar de rituele handelingen en initiaties die een eigen filosofie inhielden, maar de meeste broeders gingen hier niet diep op in. Graden, decoraties en lintjes waren voor hun belangrijker dan wat ze symboliseerden.
De redevoeringen die in de loges werden gehouden, gaven uiting aan enkele edelmoedige maar vage idealen: de broederlijkheid, de gelijkheid, de morele deugden. Dit was allemaal heel mooi en leek erg op een kanselrede, te meer omdat de redenaars vaak tot de geestelijke stand behoorden. Veel invloed op de broeders had dit niet en op de buitenwereld nog minder.
De vrijmetselarij bleef in onze gewesten een bescheiden bedoening, in de marge van het maatschappelijke leven. Noch voor de Kerk, noch voor de Staat hield ze ook maar het minste gevaar in. Maar omdat ze principieel in het geheim opereerde, wekte ze onvermijdelijk argwaan en bleven de kerkelijke en de burgerlijke overheid waakzaam. Echt optreden tegen de Orde deed men niet, omdat men het raadzamer achtte enige excentriciteit te gedogen binnen kleine en onschuldige groepjes, dan er groter belang aan te hechten door een publiek optreden en een strenge aanpak.

Voltairiaanse geesten zoals Cobenzl en Neny beleefden er enig genoegen aan een organisatie discreet te steunen die de kerkelijke hiërarchie en meer bepaald hun tegenstrever kardinaal de Frankenberg (17261804), aartsbisschop van Mechelen, niet welgevallig was.
Wanneer bij herhaling uit Wenen instructies kwamen dat men de werking van de loges zoveel mogelijk moest bemoeilijken, tilden de Brusselse gezagsdragers daar niet zwaar aan en deden ze alsof er hun weinig of niets van de logewerking ter ore kwam. Als een of andere plaatselijke loge door een ongepast publiek optreden opviel, kreeg markies de Gages telkens discrete aanwijzingen dat hij orde op zaken moest stellen. Herhaaldelijk werd dan ook alle logewerking op bevel van de grootmeester stilgelegd, "in afwachting van gunstiger tijden".
In hun houding tegenover de vrijmetselarij, zoals in veel andere materies, toonden de bestuurders in Brussel dat ze heel wat gezonder oordeelden dan de bureaucraten in Wenen. Zij wisten best hoe de particularistische en ongedisciplineerde bevolking in onze gewesten moest worden aangepakt. Toen vanaf 1784 Jozef II overmoedig zijn wil wou opleggen, tegen de adviezen in van zijn lokale vertegenwoordigers, was het uur van de revolutie aangebroken. Voor de vrijmetselarij betekende dit tien jaar gedwongen "insluimering". Het ontwaken gebeurde in een compleet gewijzigde context.