Maçonnieke encyclopedie-L.
De Maconnieke Encyclopedie zoekt
Een ogenblik !
Leroux, Pierre,
Lerroux y Garcia, Alejandro,
Lesny, Vinzenz,
Lesseps, Ferdinand,
Lesser, Richard,
Lesser Lights
Lessing, Gotthold Ephraim,
Lessingbund deutscher Freimaurer
L'Estocq, Anton Wilhelm v.,
Lestwitz, Ernst Siegismund,
Leszezynski,
Letchworth,
Letter or halve
Lettland,
Leucht, Johann Samuel,
Leuchtende des Urlichts,
Leuchter, Siebenarmiger
Level
Leverhulm, William Hesketh,
Levetzau, Joachim Godskev.,
Levi, Eliphas,
Lewinsky, Josef,
Lewis
Lewis, Ludwig,
Libanon,
Leroux, Pierre,
franzosischer Publizist, Philosoph, Politiker, * 1797, t 1871, ursprünglich Typograph, Saint-Simonist, gründete mit Reynaud 1838 die ,,Encyclopedie nouvelle", Mitarbeiter der ,,Revue des deux Mondes", rief mit George Sand und Viardot die ,,Revue Independante" ins Leben, schrieb u. a. ,,De l'humanite, de son principe et de son avenir", trat für einen Sozialismus, gegründet auf Familie, Eigentum und Vaterland, ein, 1848 Mitglied der Konstituante, 1849 der Legislative, im Exil in England, verfaßte ein ,,Projet d'une Constitution democratique et sociale", war Freimaurer. (Lebey, ,,Apergu historique . . .", 1925.)
Lerroux y Garcia, Alejandro,
spanischer Staatsminister (auswärtige Angelegenheiten), * 1864, republikanischer Publizist, Zeitungsherausgeber, Chefredakteur, einer der Führer der Republikaner Union. Abgeordneter der Cortes, während der Diktatur des Generals Primo de Rivera eingekerkert, nach der Ausrufung der zweiten spanischen Republik 1931 Außenminister der provisorischen Regierung, ist Mitglied einer Loge der Großloge von Spanien.
Lesny, Vinzenz,
Indologe, * 1882, Professor an der Prager tseheehisehen Universitat, unternahm mehrere Forsehungsreisen nach Indien und betätigt sich hauptsachlich als Sprachwissenschaftler und Übersetzer aus der alten indischen Literatur, gehört der Loge ,,28. rìjen" in Prag an.
Lesseps, Ferdinand,
Vicomte de, Erbauer den Suezkanals, * 1805, t 1894, war Freimaurer.
Lesser, Richard,
Begründer und Hauptpfleger des freimaurerischen Altersheims ,,Johannisstift" in Einbeck, * 1840, t 1914, war Herausgeber und Bearbeiter der ersten acht Bande der ,,Concordia", Bibliothek für Freimaurer.
Lesser Lights
(engl.), die Kleinen Lichter der Loge (s. Licht).
Lessing, Gotthold Ephraim,
1729- 1781 in Kamenz in Sachsen, zijn levensloop is beschreven in talrijke Biographien. Zijn betrekkingen tot de Vrijmetselarij waren de volgenden: onder de in het jaar 1753 verschenen fabels, Kleinen Schriften" bevindt zich het bekende Gedicht, Daß Geheimnis".
De boerenjongen Hans wil een geheim niet aan zijn Biechtfvader vertellen. Eindelijk na lang aandringen, onthult Hans zijn geheim: het is een vogelnest. Daar sluit zich de fabelmoraal van een "koddig volk, dat al zedert vele jaren de nieuwschierigheid op de pijnbank legt", met de bijtende conclusie: ,,Was dat nou de moeite waard, dat je het aan mij hebt verteld en ik het van jouw verlangde?"
L. stond in deze tijd aanwijsbaar in regelmatig contact met vrijmetselaren, als Christian Friedrich Voß, zijn uitgever, de stichter van de ,,Vossischen Zeitung', Nicolai en meerdere toneelspelers, die Vrijmetselaren waren. O. a. door persoonlijke inachtneming of betere kennis hebben hen aanleiding gegeven, dit satirisch Gedicht in de nieuwe uitgave van zijn gedicht (1771) niet meer op te nemen. In Hamburg had hij zich genoodzaakt gezien, zich als kritikus met de boeken van de Vrijmetselaar M. A. Alardus bezich te houden, eveneens met die van Abraham Gotthelf Kästner, uit wiens gedichten hij zelfs in een kritische bespreking enige Verzen heruitgeeft, die tot op zekere hoogte een antwoord op zijn eigen ,,Geheimnis" geven. Daar hij met Bode niet alleen in zakelijke, maar ook in vriendschapelijke relatie stond, was het zondermeer duidelijk, dat ook van deze zijde zijn belangstelling in de Vrijmetselaarij werd opgewekt. Hij uitte uiteindelijk de wens, zelf Vrijmetselaar te worden. Hierover schrijft Bode zelf in de duitse vertaling van het Franse boek van Nicolas Borneville ,,Les Jesuites chasses de la Maçonnerie" (duits: ,,Die Jesuiten vertrieben aus der Freymaurerey" usw., Leipzig, Goschen, 1788) met de opmerking:
"De vertaler, die lang met L- in ware vertrouwelijkheid geleeft had, is het zijn as schuldig, het volgende te vermelden: L- zei tot een Meester van de Stoel (voorzitter JB) der Strikte Observanz, dat hij kennis had van de geheimen van de "Freymaurerey", zonder ingewijd te zijn, en hij wilde daarover schijven. Deze Meester van de Stoel antwoorde: ,L., ik wil niet graag op enig wetenschappelijk bebied uw tegenstander zijn, maar hier weet U zo weinig van, dat ik het gemakkelijk zou hebben, mijn Speer tegen u op te nemen.' L. meende werkelijk, dat dit maar de taal van een Meester van Stoel was. Ondertussen bracht toch de ernstige toon van zijn vrienden hem ertoe, om de opname aan te vragen. De Meester van Stoel gaf hem echter het antwoordt: ,Ik zou geen man weten, die ik liever als Br- had als u. Maar ik moet het daarom u onverhuld afraden, u te laten opnemen, omdat de stappen in ons systeem te langzaam zijn voor uw leeftijd en voor Uw vurige karakter"
Van deze pogingen van de dichter tot de opname hoorde de voormalige pruisische Overste Georg Johann Freiherr von Rosenberg, die in Hamburg een Winkelloge gesticht had (,,Zu den drei Rosen"), die zich later de "Grote Landesloge" noemde. L. had ondertussen in Wolfenbuttel in dienst van de Vrijmetselaren-hertog van Braunschweig rijkelijk gelegenheid, zich, theoretisch, met de Vrijmetselarij bezich te houden. Toen hij in 1771 tijdens een vakantiereis naar Hamburg kwam, toonde hij Bode een Manuskript: ,,Der ware Orden der Frey Maurer" op de zeldzame oorkonden teruggebracht en met gronden bewezen-" Bode wijst de druk af. In Oktober van datzelfde jaar werd dat Manuskript Nicolai en Ramler in Berlin aangeboden. Beide vrienden sluiten zich de afwijzing van Bode aan. Daarom, en omdat Friedrich Nicolai een afschrift van het manuskript genomen had, is het tenminste gedeeltelijk behouden gebleven. Van dit artikel hoorde ook v. Rosenberg, die "diensteifrig" daarover Berlijn berichte. En nu ontwikkelde zich om de persoon L. een auteursrechtelijk intrigenspel. Terwijl vrienden zoals Bode hem de toegang in die Loge afraden, niet uitsluitend omdat zij een dergelijke kritische geest in die toendertijd vriendelijke Logenverhoudingen niet willen invoeren, is Rosenberg erop gebrand, de beroemde schrijver en kritiker, die hij slechts zeer opervlakkig kent, voor zijn Loge te winnen.
Er schrijft op 7. September: ,,Ik doe al het mogelijke om, hem te pakken te krijgen en heb hem zelfs beloofd, om gratis te recipieren." Hij verlangt zelfs van zijn Landes-Großmeister Zinnendorf, dat deze direkt aan L. zal schrijven, wat deze echter afwees. De Inwijding van L. werd door Rosenberg met een zekere geheimzinnigheid omgeven, en zo werd dan op de 1s,. Oktober 1771 in de woning van Rosenberg in aanwezigheid van een afgevaardigde kommissaris van de "Großen Landesloge" werd L. ingewijd en befordert in de drie graden. Die inwijding was eigenlijk volkommen onwettelijk voltrokken. Want de Loge was niet regulier bezet, de beide Opz. en de overigen beamten waren niet uitgenodigd. Rosenberg had de Brr. van zijn eigen Loge gedeeltelijk vergehouden, misschien om de inwijding naar eigen goeddunken te voltrekken. Zinnendorf gaf hem later wel een milde waarschuwing pro forma, maar erkende de inwijdingsakte.
Op L. schijnt die in meerdere opzichten eigenaardige inwijding geen bezondere indruk gemaakt te hebben. Hierover schrijft Bode verder: ,,Dezelfde avond na de inwijding zij deze Herr v. Rosenberg tot L.: ,welnu, U ziet nu, dat ik de waarheid sprak. U heeft hier geen religie noch staat gevonden!' Hier keerde zich L., die zich waarschijnlijk enigszins verveelde, om en zij: ,Ha, ik zou willen, dat ik zoiets had gevonden, dat zou mij liever zijn'."
De ongunstige indruk, die L. van de Loge - niet van de Vrijmetselarij - bij zijn inwijding kreeg, werd echter noch verder versterkt door een werkelijk monsterlijke brief, die de Großmeister Zinnendorf op 19. Oktober, dus vijf dagen na de inwijdin, aan hem richte.
Na enige banaal gehouden gelukwensen met de inwijding en enige zeer plat klinkenden instructies werd vervolgens door Zinnendorf een verklaring verlangt, dat L.,,de Zirkel niet overschrijden mag, die hem de Vrijmetselarij voorschreef", en verder heette het: ,,Ik verwacht... de tekst, welke u voor de inwijding over de Orde door de openbare druk tenonrechte bekent maakte, de opzet gehat hebben zou." Het moet toegegeven worden dat Zinnendorf volgens de reglementen van zijn Großloge gerechtigd was, censuur van alle Arbeid van de Brr. uit te oefenen. Maar het geestelijk verschil tussen de persoonlijkheden, die hier tegenover elkaar staan, is dan toch een dermate geweldige, dat de brief van Zinnendorf een enormiteit blijft. Of L. geantwoord heeft, weten we niet. Het is wel van het te verwachten. Maar een ding weten we zeker: dat artikel van L. is niet verschenen, omdat Bode het hem dringend afrade. En verder weten wij dat L. na zijn mislukte Inwijding geen Loge meer heeft bezocht. Dat enige materiele, dat noch aan zijn Logelidmaatschap herinnert , is zijn Logecertifikaat in het Kopenhaagsche Großlogenarchiv, dat naast de naam v. Rosenberg o. a. ook de beiden Opz. (Südthausen und Detenhoff) vermeld, die bij de inwijding niet toegelaten waren.
Des te verrassender is het, hoe L. nu buiten iedere verbinding met de Loge zich als Vrijmetselaar ontwikkelt. Dat hij tot 1780 in de lijsten van de Hamburgse Loge verschijnt is hier zonder betekenis. Maar van groter gewichtigt is het, dat L. de gedachte van de Vrijmetselarij niet meer losliet en dat hij dit streven naar het idee in zijn ,,Ernst und Falk" een onderbouwde form gaf. Deze gesprekken voor Vrijmetselar zijn in 1778 (drie gesprekken) en in 1780 (de twee volgenden) verschenen.
En dit zonder enige betuigingen aan- of vermelding van- de Hertog Ferdinand von Braunschweig.
Aan de uitgave van deze gesprekken ging een Briefwisseling met de Hertog vooraf, die door de uitgave van "Partuschke" uit de archiven van de Loge ,,Carl zur gekronten Säule" in Braunschweig bekend werd (1929). L. zond in Juli 1778 de script aan de Hertog, die daarvoor dankte en zorgvuldige bewaring verzekerde. Op 19. Oktober scheef L., dat hij de gesprekken had laten drukken. Hierop uitte de Hertog zijn twijvel wegens de uitgave en betreurde het, dat niet van te voren zijn toestemming gevraagd was. (Het is zinvol, de Brief van de Hertog met de brief van Zinnendorf te vergelijken. Een verbod van de Hertog Ferdinand is nooit uitgevaardigd!) L. verontschuldigde zich en sloot zijn brief met de woorden: ,Als ik wordt begreben, dan ben ik "gerechtfertigt". Als ik niet wordt begrepen, dan heb ik niets gescheven." De in de briefwisseling bemiddelende Plv. Grootmeester Overste von Lestwitz sloeg daarop de Hertog voor, de briefwisseling over deze zaak voor beeindigd te beschouwen.
De Vrijmetselaargesprekken ,,Ernst und Falk" houden in, dat L. historische Kritik niet steekhoudend vind. Maar L. mag, bijzonder naar de inhoud van de tweede gesprekken, als de grondlegger van de philosophische en soziaal-ethische gedachteninhoud van de Vrijmetselarij gerekend worden. Zoals in Engeland Desaguliers de grondlegger van de formele Vrijmetselarij van de Vrijmetselaristische Vernieuwing is, zo is in Duitschland L. de werkelijke grondlegger van de Vrijmetselaristische Humaniteitsleer geworden. Zoals over ,,Nathan der Weise" en de ,,Erziehung des Menschengeschlechts" staat over ,,Ernst und Falk" duidelijk het motto: Verdraagzaamheid ! Dagelijkse Mensenliefde !
Falk (L.) is Vrijmetselaar. Ernst wil uitleg over de Bond. Falk geeft hem te verstaan, dat het, om een werkelijke Vrijmetselaar te zijn, niet voldoet, alleen in een Loge opgenomen te zijn, maar dat het nodig is, dat men ,,inziet en erkent, wat en waarom de Vrijmetselarij is, wanneer en wat ze geweest is, en wie en waardoor ze gesteund of verhinderd word." Daartoe moet men door nadenken komen.
Want: ,,De Vrijmetselarij is niet willekeurig, niet ontbeerlijk, maar iets wat nodig is, dat in het wezen van de Mensen en van de burgerlijke maatschappij gegrondvest is." Echter: in woorden laat zich dat Vrijmetselaars streven niet volledig uitdrukken. Het is: ,,Iets, wat zelfs zij die het weten, toch niet volledig zeggen kunnen". Daaron ook bij L. de opvatting: De Vrijmetselarij is een geheim. En verder laat hij Ernst vragen: ,,Wanneer Vrijmetselaren niet in woorden, tegenover elkaar, hiertoe instaat zijn, hoe breiden ze dan gewoonlijk hun Orden uir? En hier antwoord Falk: ,,Door daden." Maarr daaronder verstaat hij niet weldoen, charitative werken, ,,Taten ad extra", die uit de innerlijke behoefte der Menselijkheid ontstaan: ,,De werkelijke daden van de Vrijmetselaren zijn zo groot, zo verstrekkend, dat hele eeuwen kunnen verbijgaan, eer men zeggen kan " Dat hebben zij gedaan" Gelijktijdig hebben zij alle goede gedaan, wat er in de wereld is - let wel: in de wereld - en gaan verder, aan al het goeden te arbeiden, wat noch in de wereld komen zal - let wel: in de wereld."
Dat is geen overdrijving, maar L. wil daarmde uitdrukken, dat de Vrijmetselarij, die zijn opdracht ernstig opvat, als Wereldburger handelt, niet als Logenlid, niet als ,,Sekte lid", en dat de ware daden van de Vrijmetselarij, voorzover ze een ,,Geheim" zijn, de mensheid toch open voorliggen. Ernst is skeptisch, gelooft, Falk wil hem voor het lapje houden. Waarop deze reageert: ,,Werkelijk niet... Laat ik je dit noch vertellen: de werkelijke daden van de Vrijmetselaren richten zich daarop, grotendeels alles, wat men gewoonlijk goede daden zou noemen, onontbeerlijk te maken." Wat L. hieronder versaat, is duidelijk. Boven alles staat bij hem het streven naar de wegruimen van de hindernissen, die de mensheid verdeeld en uitelkaar houd, inplaats van ze te verenigen. (Vergl. Merzdorf, ,,Ernst und Falk.") In dit opzicht vergelijkt Falk het leven van de Mensen mit een mierenhoop: ,,wat en werlust en toch wat een orde, alles draagt en sleept en schuift en niemand is de ander tot hinder... Ze helpen elkaar zelfs."
En hebben toch ,,niemand onder zich, die ze bijelkaarhoud en regeert." Of de mensheid ook ooit eens tot zo een organisch zamenleven groeien kan? ,,De staten verenigen de Mensen, daarmede door deze en in deze Vereniging iedere mens zijn deel van gelukzaligheid deste beter en zekerder genieten kan." Maar de overheden zijn hoogst onvolkomen middelen. Zij kunnen niet verhinderen, ook wanneer zij noch zo goed gemeent zijn, dat de Interessen der verschillenden Staten und Statengroeppen met elkaar botsen. ,,Wanneer nu een Duitser een Fransman, een Fransman een Engelsman of omgekeert tegenkomt, zo onmoet niet meer een mens een mens, die naar hun gelijken natuur door elkaar worden aangetrokken, maar zo een mens ontmoet een mens, zich van hun onderling verschil bewust , waardoor ze tegen elkaar koud, terughoudend, wantrouwend zijn, noch voordat ze voor hen een persoon zijn en voor dat ze het geringste met elkaar te doen en te delen hebben." Maar ook de scheiding van de mens naar volken, religie en stand richten scheidsmuren op: .De burgerlijke maatschappij zet deze scheiding ook in de samenstellende delen tot in het oneindige voort."
Zonder terughouden legt zo Falk de hand op alle wonden van de maatschappij ,,Wil je mij daarmede tot het burgerlijke leven verleiden? Mij laten wensen, dat de Mensen de gedachte, zich in staten te verenigen, niet hadden mogen hebben?" vraagt Ernst. Zijn Vriend spreekt tegen. ,,Wanneer de burgerlijke maatschappij alleen dat goede had dat alleen in hen het menslijke verstand ingebouwd kan worden, dan zou ik ze zelfs bij grotere nadelen toch nog zegenen." Maar: Het zou dan nodig zijn, dat zich in iedere staat Mannen gaan zamenwerken, hand aan het scheidende te leggen, ,,Mannen, die over de vooroordelen van het nationalisme weg waren en precies wisten, waar Patriotismus deugd is en waar niet... Mannen... die de vooroordelen van hun "aangeboren" religie niet onderschrijven, niet geloven, dat alles noodzakelijk goed en waar zijn moet, wat zij voor goed en waar erkennen-.. Mannen, die maatschappelijke hoogheid niet blindmaakt en maatschappelijke gewoonheid niet weerzinwekkend vinden; in wiens gezelschap de "hogeren en lageren" graag toefen."
Zulke Mannen echter, zegt Falk, die daaraan werken, ,,iedere scheiding, waardoor de Mensen van elkaar vervreemden, zo nauw als mogelijk weer tezamen te brengen", bestaan. Het zijn de Vrijmetselaren. .."
Dat L. ook in zijn hoofdwerken de in de Vrijmetselarengesprekken neergelegden Humaniteitsideen uitdrukking geeft, brengt hem de Vrijmetselarij in zijn hele verscheining steeds dichterbij- Hij is het levende bewijs voor de volstrektheid van de Vrijmetselarische gedachten, die ook losgemaakt van het Logeleven bestaan en werken kan. Verder geld L. bij de Vrijmetselaren van alle Systemen als de Apostel der Humaniteit, van wie de leer hij in zijn onvergankelijke Parabel van de drie "Ringen" ingesloten hat. Niet voor niets is het daarom altijd weer L., die ook door tijdgenoten in onze tijd altijd weer als tegenstander ondervonden word. Men moet denken aan het handelen van hollandse onderwijs beambten, die de Lektuur van ,,Nathan " verboden hebben, aan protesten nationalsozialistische schooljeugd in Thuringen tegen L.s werken als onderwijs onderwerp, en niet als laatste aan het boek van Duhring, om de haat tegen hem en tegelijk zijn voortdurende grootheid te begrijpen. De Vrijmetselaren vereren zijn naam als een van hun voorbeelden- Talrijke Logen heten naar hem, zijn ,,Ernst und Falk" is in alle Kulturtalen vertaald, en de Parabel van de drie Ringen is bijna tot een "Lehrbild der Weltfreimaurertselarij" geworden.
Lessingbund deutscher Freimaurer
nannte Findel (s- d-) eine Art Konkurrenzunternehmen gegen den Verein deutscher Freimaurer, aus dem er 1878 ausgetreten war. Dieser Bund, der 1884 zunächst als ,,Freimaurervereinigung Zeitgeist" ins Leben trat, geriet jedoch sehr bald in Gegensatz zu den deutschen Großlogeng die sich gegen seine ,,destruktiven" Tendenzen aussprachen. Im wesentlichen klangen die Programme des Bundes viel radikaler als sie gemeint waren. Findel versuchte mit seinem Kreise der Freimaurerei einen der Zeit angemessenen Inhalt zu geben. Besonders die unglückliche Fassung des Satzes, daß Politik und Besprechung religioser Fragen geradezu in die Logen hineingehorten, hat dem Bunde den Freimaurerischen Boden entzogen. Er war seit 1891 nicht mehr tätig.
L'Estocq, Anton Wilhelm v.,
preußischer General der Kavallerie, * 1738, t 1815 machte samtliche preußischen Kriege, vom Siebenjahrigen angefangen, mit und tat sich besondes in der schlacht bei Eylau als general der Kavallerie hervor. Er war Freimaurer und nahm an den Arbeiten der Logen in Berlin lebhaften Anteil.
Lestwitz, Ernst Siegismund,
Baron v., braunschweigischer Oberstleutnant und Pagengouverneur, * 1710, t 1779, aufgenommen 1760 in der Loge ,,Jonathan" in Braunschweig, spielte im System der Strikten Observanz eine bedeutungsvolle Rolle und war Subprior und Präfekt der Prafektur Brunopolis. Er war der Berater des Herzogs Ferdinand v. Braunschweig in allen maurerischen Dingen und vermittelte in dieser Eigenschaft auch den brieflichen Verkehr mit Lessing anlaßlich der Eferausgabe von ,,Ernst und Falk".
Leszezynski,
s. Stanislaus I. L., König von Polen.
Letchworth,
Sir Edward, * 1833, t 1917 war von 1892 bis zu seinem Tode Großsekretär der Großloge von England und übte in diesem Vierteljahrhundert einen sehr maßgeblichen Einfluß auf die Entwicklung der englischen Freimaurerei aus.
Letter or halve
(engl.), buchstabieren oder syllabieren.
Lettland,
baltische Republik. Auf dem Boden des heutigen L. gab es im 18. Jahrhundert in Riga, Libau und Mitau ein zeitweise recht reges maurerisches Leben. In diesem Zeitraum arbeiteten namentlich in Riga eine ganze Anzahl Logen. Deren wichtigste waren: ,,Zum Schwert", ,,Apollo", ,,Castor", ,,Konstantin zum gekronten Adler", ,,Zur kleinen Welt" und ,,Astraea". Friedrichs (Geschichte der einstigen Maurerei in Rußland) nennt überdies einige Bauhütten der Strikten Observanz, die sich aber sehr im Hintergrund hielten. Die alteste Loge ,,Zum Schwert", in die 1766 Herder (s. d.) aufgenommen würde, entstand 1750. Sie hieß ursprünglich .,Zum Polarstern" (nach Dr. Alfred Bihlman, der neuerdings die im Archiv der Stadtbibliothek Riga erliegenden 20 Freimaurerakten durchgesehen hat; nach Friedrichs: ,,Zum Nordstern"). Gründer waren die Brr. v. Heyde und Zuckerbecker, Mitglieder einer Petersburger Loge.
1765 wurde die Loge von dem Rostocker Arzt Hofrat Dr. Gustav v. Handtwig (auf dessen Tod dann Herder eine Ode schrieb) zur Strikten Observanz übergeführt. In der Loge spielten liberale Espfe die ausschlaggebende Rolle, u. a. die beiden Brüder Berens, von denen der Ratsherr Johann Christoph Berens in seinem ,,Bonhommien" gegen die Fron auftrat, der Burgermeister Schwarz, der Buchhändler Johann Friedrich Hartknoch, der Herder nach Riga gebracht hatte und als erster in den baltischen Provinzen Kant verlegte. Diesem aufgeklarten Logenkreis war die Schaffung einer Freischule für verarmte und verwaiste Kinder, die Entstehung des ersten Theaters und die Begründung einer Zeitung zu danken. Daß Rigaer Archiv besitzt neben andern auf diese Loge bezuglichen Stucken eine von Herder stammende Beschreibung einer Aufnahme. Die Logen ,,Apollo" und ,,Castor" traten 1773, bezw. 1777 ins Leben. Erst Töchter der Berliner Großen Landesloge, verließen sie dieses System wegen
der Intransigenz des Großmeisters Castillon, der ihnen u. a in schroffer Form den Verkehr mit der seiner Anschauung nach ,,nicht gesetzmäßigen" Schwerterloge untersagte. Sie schlossen sich erst der englischen Prov.-Gr.-L. führ Rußland, dann dem Schwedischen System an.
Zur russischen Landesloge in Moskau gehorte Konstantin zum gekronten Adler", zum Schwedischen System die Loge ,,Zur kleinen Welt". Diese besas ein eigenes Haus und arbeitete auch weiter, als 1794 der Generalgouverneur Fürst Repnin auf Wunsch der Kaiserin Katharina II. die mundliche Weisung erteilte, alle Logen zu schliesen. In diesem Jahr veroffentlichte sie eine ,,Sammlung einiger Freimaurerlieder zem Gebrauch der Loge" (Riga, Georg R. K e i l, 1791). Nach dem dann 1809 ein scharferes Verbot erging, wandelte sich die Loge in den Gesangverein ,,Euphonie" um, der bis 1914 bestand. Die Loge ,,Astraea" endlich war eine Grundung der englischen Provinzial-Großloge in Petersburg. Bemerkenswert ist, daß in allen diesen Logen daß Burgertum, vorwiegend Kaufleute; dominierte, Namen von Adeligen kommen nur vereinzelt vor.
Bihlman stellt (in einer Handschrift, im Besitze der Herausgeber) fest, daß, wenn in der zweiten Halfte des 18. Jahr hunderts in Livland eine gewisse Renaissance sich bemerkbar machte, dies zum Großten Teil der Freimaurerei zu verdanken war, in deres Reihen fast alle fülhrenden Manner standen; auch an der Bauernbefreiung (1804) hatte sie entscheidenden Anteil.
Die Loge in Libau wurde von Elagin (s. d.) für die englische Provinzialloge errichtet- in Mitau wurde sogenannte ,,freimaurerische" Tätigkeit von Cagliostro entfaltet, der namentlich den Reichsgrafen Friedrich von Medem und dessen Tochter, die Dichterin Grafin Elisa von der Recke, eine Zeitlang in seinen Bann zu zichen wußte. Während seines Aufenthaltes in Mitau gab es dort zwei Logen, und zwar ,,Trois Cours eouronnes" und Troix Epees couronnees". Im Archiv des Provinzialmuseums in Mitau ist ein Meisterpatent aufbewahrt, daß von Cagliostro unterzeichnet ist. Die letztere Loge überlebte unter dem deutschen Namen ,,Zu den drei gekronten Schwertern" alle anderen Bauhütten in Livland und Kurland Sie wurde verschiedentlich rekonstituiert, 1818 schloß sie sich der ,,Großen Freimaurerloge Astraea" an; 1819 stellte sie aber dann ihre Arbeiten ein.
Fast hundert Jahre später, am 28. Oktober 1916, wurde in Libau die Feldloge ,,Anker und Schwert" gegründet, die im Janner 1919 durch die Große Loge von Preußen, genannt ,,Zur Freundschaft", in eine Johannis-Friedensloge umgewandelt wurde. Die Loge mußte am 6. April 1921 infolge der politischen Neuordnung aufgelost werden. wurde aber an dem selben Tage unter dem Namen ,,Anker" als selbstandige lettlandische Johannisloge neugegründet.
Trotzdem sie auf diese Weise den veranderten Verhaltnissen sich gefügt und die Statuten
ihrer Loge vorschriftsmäßig aufgestellt und den lettländischen Behörden eingereicht hatte,
wurde in der Presse im Februar 1925 die verdächtigung ausgesprochen, daß dieLoge staatafeindliche Tendenzen verfolge.
Die politische Polizei leitete eine Untersuchung ein die den Beweis für die vollständige Grundlosigkeit dieser Verdächtigungen erbrachte. Die Staatsanwaltschaft aber stellte beim Bezirksgericht den Antrag auf Schließung der Loge wegen Nichtbefolgung der eingetragenen Statuten und auf sofortige Sistierung der Logentätigkeit (aus der Benutzung des Rituals der früheren Mutter-Großloge wurde ,,Abhängigkeit vom Ausland" gefolgert). Dem zweiten Teile des Antrages gab daß Bezirksgericht keine Folge- die Verhandlung über den ersten Teil wurde wiederholt vertagt. Am 21. Mai 1927 fiel die Entscheidung: die Schließung der Loge wurde abgelehnt. Alle Anschuldigungen gegen die Loge fielen in sich zusammen. Nachst der Objektivität des Gerichtes, welches kein Bedenken trug den Antrag des Staatsanwalts abzulehnen, ist der Erfolg der Verteidigung durch den Rechtsanwalt Krastkaln, Mitglied der ebenfalls selbständigen Loge ,,Johannisfeuer" in Riga, zu verdanken.
Erwahnt sei noch, dat der Staatsanwalt seine Anschuldigung, die Loge sei keine selbständige lettländische Loge, sondern stehe in einem Abhängigkeitsverhaltnis zu einer ausländischen Großloge, hauptsächlich damit begründete, daß die Loge nach dem Ritual der Großen Loge von Preußen, genannt ,,Zur Freundschaft" arbeite und sich, soweit die ortlichen Verhaltnisse es gestatten, nach deren Gründgesetz richte. Die Ablehnung dieser Begründung durch daß Gericht ist von prinzipieller Bedeutung. Adresse: Postfach 46, Libau.
Leucht, Johann Samuel,
s. Johnson.
Leuchtende des Urlichts,
s. Ermächtigte Bruderschaft der alten Riten.
Leuchter, Siebenarmiger
(engl. golden oder sevenbranched candlestick) ein Einrichtungsgegenstand der biblischen Stiftshütte, der auf Geheiß Moses angefertigt wurde. Er stand dann im Tempel und kam, wie aus der Darstellung am Titus-Bogen in Romersichtlich, als spolia opima, als Beutestück von besonderem Wert, nach Rom. Seine Symbolik wird auf die sieben Planeten, die sieben Erzengel und die sieben Altarfeuer bezogen. Noch heute im Ritualgebrauch der Juden bei deren Lichtfest (Menorah des Chanukafestes). Charles H. Merz glaubt, daß der s. L. ein Einrichtungsstuck der alten Logen war, aber als judisches Symbol entfernt und durch daß Christus reprasentierende ,,Einzige Licht" ersetzt worden sei, eine Anschauung, die nicht begründet werden kann. Die Johannisloge kennt den s. L. überhaupt nicht. Dagegen wird er im Royal-Arch-Kapitel verwendet.
Level
(engl.), Wasserwaage.
Leverhulm, William Hesketh,
Viscount, führender englischer Großindustrieller, * 18S1, t 1925, Begründer der Sunlight-Seifenfabrik, beteiligte seine Angestellten und Arbeiter vom Anfang an am Gewinn sein er Unternehmung, unterbreitete als liberales Mitglied des Unterhauses einen Gesetzentwurf betreffs Alters- und Pensionsversicherung, wurde in Ansehung seiner Verdienste um die soziale Hebung des Arbeiterstandes zum Baronet, dann zum Viscount erhoben, Ehrendoktor der Universität Edinburgh. Er führte nach dem Kriege in seinen Betrieb en den Sechsstundentag ein , war Großaufseher der Großloge von England.
Levetzau, Joachim Godskev.,
dänischer Diplomat, 4 1782, t 18S9, Generalkommissar der franzosischen Armee Bernadotte,
Legationssekretär in Wien, Gouverneur des Herzogtums Lauenburg, Oberhofmarschall, Chef der konigl. Theater und Kunstsammlungen in Kopenhagen, war Freimaurer.
Levi, Eliphas,
s. Constant, Alphonse Louis.
Lewinsky, Josef,
berühter österreichischer Schauspieler, Charakterdarsteller, * 1835 t 1907, wirkte am Wiener Burgtheater, war Mitglied der Wiener Loge ,,Zukunft". Kennzeichnend für seine hohe Auffassung von der Freimaurerei ist der Umstand, daß er erklärte L immer Lehrling bleiben zu wollen da seiner Ansicht nach der Mensch immer nur Lehrling sei und des Meistergrades niemals würdig
werden konne.
Lewis
(engl.), Steinklammer, Zwingkeil zum Heben schwerer Steine. Zur Bezeichnung von Maurersohnen, die (anderwarts, nicht in der angelsachsischen Maurerei) als Luftone bezeichnet, vor erlangter Volljährigkeit gewisse Sonderrechte bezuglich der Aufnahme genießen. Daß Wort kommt zuerst im Konstitutionenbuch von 1738 vor. In einem alten Ritualbuch aus dem Jahre 1794 findet sich folgendes Fragestück: ,,Wie nennen wir den Sohn eines Freimaurers? L.l Was bedeutet daß? - Starke. - Wie wird ein L. in der Loge abgebildet? -Als eine metallene Hammer.-Worin besteht die Verpflichtung eines L. gegen seine betagten Eltern? - Die drükkende Bürde in der Hitze des Tages für sie zu
tragen und ihnen zur Zeit der Not zu helfen, da sie hiervon in Rücksicht ihres hohen Alters verschont bleiben sollten, auf daß sie ihre übrige Zeit glucklich und gemachlich beschließen--Was fur ein Vorrecht erlangt er durch diese Art zu handeln? - Daß er vor jedem anderen zum Freimaurer aufgenommen wird." (s. Lufton).
Lewis, Ludwig,
Professor, Sprachlehrer, * 1799, t 1890, wurde 1825 in Stettin in der Loge ,,Drei goldene Anker" aufgenommen, war auch Mitglied der ,,Canongate Kilwinning Lodge" in Edinburgh. Im Revolutions jahr 1848 versuchte er in Wien die Freimaurerei wieder zu belebens in dem er unter der Provinzialloge
von Schlesien der Großen Landesloge der Freimaurer von Deutschland die Loge ,,Zum heiligen Joseph" ins Leben rief, die jedoch nur kurzen Bestand hatte.
Er betätigte sich dann-nach Budapest übersiedelt- als Logengründer in Ungarn (,,Einigkeit im Vaterlande" in Budapest, ,,Zu den drei weißen Lilien" in Temesvar und ,,Zur Brüderlichkeit" in Odenburg u- a-)- Er schrieb eine (wertlose)
Geschichte der Freimaurerei in Osterreich.
Akten zufolge, die nach dem Weltkriege im Osterreichischen Haus-, Hof- und Staatsarchiv
Vugänglich wurden, kann es keinem Zweifel unterliegen, daß dieser Wiedererwecker der Freimaurerei in Wahrheit ein Konfident der k. k. Behorden war, der sich innerhalb und außerhalb des freimaurerischen Kreises intensiv als Spitzel und Denunziant betätigte.
Er erstattete Anzeigen gegen alle Welt, selbst gegen geistliche Missionen und Bibelgesellschaften wegen ,,politischer Umtriebe" und meldete der osterreichischen Regierung auch daß Bestehen einer umstürzlerischen ,,Kossuth-Loge" in Ungarn. Im Auftrage militärischer Behorden unternahm L. im Jahre 1851 eine Kundschafterreise nach Belgrad, um die Tätigkeit gemutmaßter serbischer Geheimbünde zu überwachen, und tat eifrig bei der Loge ,,Ali Kotsch" mit, nur zu dem Zweck, um deren Mitglieder als Umsturzler zu denuezieren und die Notwendigkeit seiner dauernden Tätigkeit als gutbezahlter Spitzel in Belgrad darzutun. Im Jahre 1854 wurde er von dem damaligen Militar- und Zivilgouverneur in Ungarn, Erzhetzog Albrecht als politischer und militarischer Kundschafter nach Polen und Rußland entsandt, wobei er jedoch so ungeschickt und taktlos vorging, daß er bald zurückberufen und kaltgestellt wurde. Seine Abberufung veranlaßte in erster Linie seine Geldgier und vollige Skrupellosigkeit in finanziellen Dingen sowie der Verdacht, daß er nach mehreren Seiten hin als Spion tätig sei. In den amtlichen Schriftstücken im Wiener Haus-, Hof- und Staatsarchiv wird L. wiederholt als ,,berufsmäßiger Logengründer" bezeichnet.
Libanon,
daß Gebirge, aus dem Konig Salomo daß Bauholz, die Zedern, für seinen Tempel bezog. Prinz vom L., Nebenbezeichnung des XXII. Grades des A. u. A. Schottischen Ritus (s. Ritter der Koniglichen Axt); Tall Cedars of L. nennt sich ein Seitenzweig der amerikanischen Freimaurerei, dessen Symbolik auf die Holzfaller des L. anspielt.