Jainisme
Jakobieten
Jehovah's Getuigen,
Jeruzalem, Patriarchaat van.
Jesus People,
Jezidi's,
Duivelaanbidders
Jezus
Jonge kerken
Joodse godsdienst,




Jainisme
(of Jaina) is de naam van een Indische godsdienst of liever verlossingsleer, die tegelijk met het boeddhisme in Noordoost-India ontstond. De stichter van het jainisme is Vardhamana (gest. ca. 477 v.C.), bijgenaamd Mahavira (Sanskr., = Man van grote kracht en aanzien) of Jina (= Overwinnaar}. Hij geldt als de laatste der 42 tirthankaras, de deels mythische~ godsdienstige profeten van de jaina's. De heilige boeken der boeddhisten noemen hem als een tijdgenoot en mededinger van Boeddha.
Van Bihar uit verspreidde het jainisme zich vooral in Orissa, Noord- en CentraalIndië, Gujarat en de Deccan. Sinds het schisma van de 1ste eeuw n.C. is het in twee van elkaar gescheiden groepen verdeeld: de digathars, wier (thans weinig talrijke) monniken volkomen naaktheid als het symbool van de grootste heiligheid beschouwen, en de sivelumbsra, wier monniken in het wit gekleed gaan (de 'witgekleden'). De canon van heilige schriften (Siddhanta) is eerst in het midden van de 5de eeuw n.C. vastgesteld.

De leer der jaina's is zeer systematisch doordacht en in de loop der eeuwen weinig veranderd. De wereld is huns inziens eeuwig en onveranderlijk en wordt niet door een Hoogste Wezen geregeerd of voortgebracht. Alle gebeuren in de wereld heeft plaats door het samenwerken van eeuwige substanties, onder welke de zielen en de materie. De laatste kan in de zielen indringen en hun alwetendheid verbergen en hen leed, hartstocht enz. doen ervaren. De opgenomen 'stoffen' bepalen mede het karman (de som van alle goede en slechte daden en gedachten tijdens het aardse bestaan; ook z Boeddhisme) en bepalen de lotgevallen van de zielen in de samsura (de kringloop van aardse existenties).
Doel van de heilsleer is de ziel daarvan te bevrijden en haar in volledig isolement te verlossen. Daartoe dient een leven als monnik of als non, het houden van de vijf geboden: geen leven te beschadigen, nooit onwaarheid te spreken, zich niets eigenmachtig toe te eigenen, kuis te leven en zich aan niets met hart en ziel te hechten, voorts strenge ascese, meditatie enz. De lange en moeilijke verlossingsweg bestaat uit veertien graden van volmaaktheid. De verloste (kellalin) geniet in de top van het universum lichaamloos een eeuwig geluk.

Aan het jainisme heeft India vele mooie tempels te danken, zoals die op de Abu. Ook op ander gebied van kunst (miniaturen) en wetenschap hebben de jaina's uitgeblonken. Een hunner eigenaardigheden vormen de hospitalen voor dieren. Men vindt de jaina's thans vnl. onder de kooplieden in steden in het westen, vooral Bombay. Men telt er in het geheel ca. 2500000; hun mvloed is veeleer te danken aan hun rijkdom en sociale positie dan aan hun aantal.

Lit.: H. VON GLASENAPP, Der Jainismus {1925); A. &UÉRINOT, La réligion djaïna (1926); W. KIRFEL, Die Retigion der Jainas, in: H. HAAS, Bilderatlas zur Religionsgeschichte (1928); W. SCHUBRING, Die Lehre der Jainas (-35; Eng. vert. 19621; BH. A. SALET(1RE Mediaeval Jainism (1938); IH. BH. DEO, History of Jaina'monachism (1956); P. B. DESAI~ lainism in South India (1957); W. SCHUBRINC, Der Jainismus, in: A. BAREAL; e.a., Die Religionen Indiens, 11(1964).



Jakobieten
werden sinds de Bste eeuw de monofysieten in Syrië en NoordMesopotamië genoemd, naar Jakob BaraNdaeus (490 578}, die de door de vervolgingen uiteengeslagen monofysieten weer tot een hechte eenheid had weten samen te voegen. In de tijd van de islam wisten zij nog aanzienlijke winst in ledental te verkrijgen in de gebieden van Noord-Mesopotamië, met name rond Mosoel en Takrit, doordat veel Nestorianen tot het monofysitisme overgingen. Anderzijds verloren zij veel leden aan de islam door de druk waaronder de islam de christenen plaatste. Vooral in de Mongolentijd nam dit catastrofale vormen aan, zodat zij ca. 1580 nog slechts 50000 gezinnen omvatten.

In 1662 vond voor het eerst een vereniging van jakobieten met Rome plaats, maar pas na I760 nam dit grotere vormen aan, zodat er thans een met Rome geunieerde Jakobitische Kerk is met ca. 50000 zielen, met een eigen patriarch, vijf aartsbisdommen, een bisdom en enkele patriarchale vicariaten.

De aan het monosysitisme trouw gebleven jakobieten kregen anderzijds vermeerdering van ledental doordat een deel van de Thomas-christenen of *Malabar-christenen in India, die vroeger deel hadden uitgemaakt van de nestorianen en zich later bij Rome hadden aangesloten, zich thans bij de jakobieten voegde. De patriarch van de jakobieten noemt zich patriarch van Antiochië, maar heeft daar al sinds eeuwen niet meer zijn verblijfplaats. De patriarchen vestigden zich telkens weer in een andere plaats van hun gebied. Het oostelijk deel daarvan werd sinds het midden van de 9de eeuw beheerd door de Mafriaan. Sinds I 292 dragen de patriarchen allen de naam Ignatius. In 1957 trad Ignatius XXXlX, Jakob nl Severios, op.
Het aantal leden van zijn Kerk, die zich niet meer de jakobitische, maar de Syrisch-Orthodoxe genoemt, wordt geschat op ca. 120000 zielen (de Thomas-christenen niet meegerekend) met acht metropolieten, drie bisschoppen, vijf kloosters en een diocees van 5000 zielen in Amerika.

Lit.: J. LEBON. Le christologie du monophasisme syrien~ in: GRELLMEYER-BACl{~ Das Kvnzil von Chalcedon~ 9S blz. 42S 9B0 W. DE VRIES S. J .. Der christliche Osten. in: Gesch. und Gegenwart (1951); E. HONIGMANN, Éveques et évechés monoph., in: Corp. Script. Orient. 127 (= Subsidia 1l 195l); IDEME Le couvent de Barsauma et le patrarcat tacobine d`Antioche et de Syrie (1954); P. KAWERAU, Die jakobttische Kirche im Zeitalter der syr. Renaissance (1955), B. SPI LER, Die westsyr. Kirche, in: Handb. der Orient. I (1961), blz. 85 I70 216: S. W. HAGE, Oie Syrisch-Jakobitische Kirche in fruh-is]amischer Zeit (1966), H. ANSCHUTZ, Fleutige Situation der West-Syr Christen in Tur Abdin im Sudosten der Turkei, in: Ostkirch]iche Studien (1967), blz. 15>199: A. NOURY, My tour in the parishes of the Syrian Church in Syria and Lebanon ( I 967); L. A. MISSER, L'h istoire des Jacobites turcs. in: Paro]e de l'Orient (1971), b]z. 417 431: W. H. C. FREND, Rise of the monoph. movement (1972). Tijdschr.: L'Onent Syrien {195SI969) Parole de l'Orient ( 1970 VV. h



Jehovah's Getuigen,
godsdienstige beweging, oorspronkelijk uit de Verenigde Staten, waar Charles Taze Russell ( 1852- l916), sterk onder adventistische invloed, in 1870 een bijbelstudiegroep oprichtte over de wederkomst van Christus, die door hem voor 19l4 werd voorspeld. Jehovah's Getuigen - in die tijd o.a. Ernstige Bijbelonderzoekers genaamd - geloven thans dat voordat het geslacht dat de gebeurtenissen van 1914 heeft meegemaakt, volkomen verdwenen zal zijn, Christus' opgerichte Koninkrijk het huidige samenstel van dingen zal wegvagen in de strijd van Armageddon' (dwz. de strijd tegen de duivelse machten; Openb. 16: 16). Om de mensen daarop voor te bereiden ontwikkelen zij grote activiteit in colportage en lezingen. Onder Russell was de beweging democratisch opgebouwd. Zijn opvolger, John Rutherford (1916-1942), bouwde een streng van bovenaf geleide 'theocratische' organisatie op. centraal geleid uit het hoofdkwartier te Brooklyn (New York), waarbij het blad De Wachttoren als voornaamste kanaal voor de waarheid uit de bijbel wordt beschouwd.

De beweging werd in 1919 van bijbelstudiegroep tot New World Society (Nieuwe-Wereldmaatschappij), scherp afwijzend ten opzichte van wat zij als de grote instrumenten van Satan beschouwde: religie (geïnstitueerde kerken, vooral de Rooms-Katholieke Kerk), handel (zowel grootkapitaal als vakorganisaties) en politiek (de staat, vnl. gezien als beest uit de afgrond volgens Openb. 13). Vooral totalitaire regeringen vervolgden hen bloedig.

In 1931 werd de naam Jehovah's Getuigen (Jes. 43 :10 12) aangenomen. Jehovah's Getuigen werkten in 1976 in 209 landen met ruim 2 miljoen 'verkondigers', dwz. leden die zich door onderdompeling hebben laten dopen, elke week vijf vergaderingen voor training en onderricht bijwonen en 'velddienst' verrichten, dwz. hun boodschap verkondigen, o.a. via colportage met De Wachttoren (in 79 talen, met een oplage van ruim 10400000 exemplaren per nummer en met colportage in 32 talen, 9950000 exemplaren per nummer). In Nederland werkten in I976 ca. 2gooo verkondigers, onder wie 2100 pioniers (die een zeer groot deel van hun tijd eraan geven), in 282 gemeenten. In België werkten in 1977 ca. 20000 getuigen van wie 500 pioniers, in 281 gemeenten.

Hoofdaccent in hun verkondiging is: 'Wordt met God verzoend op basis van Jezus' slachtoffer en werk samen met Gods organisatie'. Alleen dan zult u behoren tot de 'grote schare' overlevenden of tot de miljarden die uit de doden zullen opstaan en die zich zullen verheugen in een 1000jarige regering, waaronder het paradijs op aarde hersteld zal worden en de mensheid tot volmaaktheid teruggebracht.' Na de laatste beproeving door Satan, als de 10000jarige regering ten einde is, zal de aarde voor altijd deel uitmaken van Gods universele organisatie. Naast deze 'grote schare' is er de groep van 144000 'gezalfden', die in de hemel met Christus zullen regeren, waartoe slechts enkele Jehovah's Getuigen zich rekenen. Alleen zij mogen brood en wijn gebruiken bij het 'gedachtenismaal' op de 14de Nisan.

Typerend voor Jehovah's Getuigen is hun strenge moraal en discipline. Recent ontstond een positiever houding t.a.v. de staat: naast Openb. 13 krijgt nu ook Rom. 13 aandacht. Jehovah's Getuigen blijven krijgsdienst en bloedtransfusie weigeren en stemmen niet, maar betalen wel belasting. Zij verwerpen de leer van de Drieëenheid, de onsterfelijke ziel en de eeuwige pijniging. Zij beschouwen de joden niet meer als volk van het Verbond, daar dit huns inziens op het 'geestelijke Israël' is overgegaan.

Lit.: M COLE, Jehovahbs Witnesses (1956; zeer gematigd kritisch); H. J SPIER De Jehovah's Getuigen en de bijbel (1961); Jaarboek 19?6; De waarheid die tot eeuwig leven leidt (z.j.).



Jeruzalem, Patriarchaat van.
Tot in de 5de eeuw hing het bisdom Jeruzalem af van Caesarea, dat op zijn beurt deel uitmaakte van de kerkprovincie Oriens (hoofdzetel Antiochië). Het concilie van Chalcedon (451) erkende de onafhankelijkheid van Jeruzalem, dat met 58 bisdommen onder zich het vijfde patriarchaat in rangorde werd. Na een korte bloeiperiode werd het overspoeld door de islam en beleefden de christenen moeilijke tijden. De kruisvaarders herstelden voor hen de godsdienstvrijheid, maar plaatsten deze christenen van de Byzantijnse ritus onder een Latijnse patriarch. De Griekse patriarch vluchtte naar Constantinopel en volgde Byzantium in zijn afscheiding van Rome. Gedurende de Turkse overheersing bestond de onafhankelijkheid van het orthodoxe patriarchaal van Jeruzalem slechts op papier; in feite was het afhankelijk van Constantinopel.
Alhoewel de bevolking zich meer en meer arabiseerde, werd (en wordt nog steeds) een persoon van Griekse afkomst, die Grieks spreekt, tot patriarch benoemd. Dit heeft meermalen tot grote moeilijkheden met de Arabischtalige gelovigen geleid. Het orthodoxe patriarchaat telt een twaalftal bisschoppen, 90 priesters en ca. 60000gelovigen.

Het vertrek van de kruisvaarders (1187) betekende het einde van het Latijns patriarchaals door hen twee eeuwen eerder opgericht. In 1 847 werd het door paus Pius 1X hersteld. Vooral de laatste jaren wordt het bestaan van een Latijns patriarchaat in het Oosten fel gekritiseerd. Het patriarchaat (Jordanië, Israël en Cyprus) telt een 60-tal seculiere geestelijken, 1500 mannelijke en vrouwelijke religieuzen en ruim 46000 gelovigen.



Jesus People,
benaming voor een christelijk geïnspireerde religieuze beweging, ontstaan aan het eind van de jaren zestig in Californië binnen de daar toen bloeiende alternatieve cultuur van hippies, be-ins? flower-children enz. In 1967 begon een aantal ex-drugverslaafden in het Mekka van de alternatieve cultuur, het Haight-Ashbury district in San Francisco, een 'Living Room': een plaats voor rehabilitatie van verslaafden door middel van geestelijke inkeer en bijbelstudie. Van hieruit groeide de beweging in enkele jaren uit tot een grote verscheidenheid van groepen: ook hippiekerken als de Calvary Chapel of Costa Mesae communes als van de Children of God en vele Campusbewegingen rekenen zich tot de Jesus People.
Aan het begin van de jaren zeventig bedroeg hun aantal naar schatting ruim 300000. Vanaf 1971 ontstonden ook Jesusgroepen in Westeuropese landen. Belangrijke kenmerken van de beweging zijn o.m. een sterke nadruk op het accepteren van de bijbel als het onfeilbare, letterlijk geïnspireerde woord van God, een sterke apocalyptische verwachting en een sterk gevoel van onderlinge verbondenheid, dat o.a. tot uitdrukking komt in het leven in communes.

Lit.: D. PEDERSON, Jesus People (1971); R. S. ELLWOOD, One way. The Jesus movement and its meaning {1973).



Jezidi's,
ook
Duivelaanbidders
genoemd, zijn de leden van een syncretische sekte, vnl. geconcentreerd in Koerdistan, in de bergen ten noordoosten van Mosoel, waar zich, bij het dorpje Ha-Adra, hun heiligdom Sjeich Adi bevindt. Zij tellen enige tienduizenden aanhangers, theocratisch georganiseerd. Hun leer, die zij zoveel mogelijk geheim houden hun in het Koerdisch geschreven heilige boeken worden nooit aan buitenstaanders getoond bevat sjitietische, Zoroastrische, christelijke en heidense elementen. Zij vereren een wezen, genaamd Melek Taoes (= de Engel Pauw), dat niet het opperwezen is, doch eerder een gevallen engel, die tijdelijk de wereld bestuurt (vandaar de naam 'duivelaanbidders').
Zij zijn verplicht jaarlijks het heiligdom van Sjeich Adi te bezoeken. Voorts kennen zij enige vreemde taboes, zoals het dragen van wapens en van de kleuren zwart en rood, die aan de duivel en het vuur herinneren, het uitspreken van de naam Satan, het eten van andijvie. De christenen die in de dorpen met Jezidi's samenwonen, onthouden zich ter wille van hen soms van bepaalde christelijke gebruiken zoals bijv. het ontsteken van vuren op de bergen bij het feest van kruisverheffing.

Lit.: R. H. W. EMPSON The cult of the Peacock Angel (1928); ISMAEL BEG CHOL, The Yazide, past and present 11934)



Jezus
(Betlehem, tussen 7 en 4 v.C. - Jeruzalem ca. 29), volgens het Nieuwe Testament de Messias (de Christus) en stichter van het *christendom. Jezus is de Latijnse vorm van het Griekse Iésus, dat de weergave is van het Hebreeuws: Iésjoea of Jehosjoea (= Jahwe is redding, vgl. Matt. 1:21). De destijds niet ongewone naam heeft door de centrale figuur van bijbel en christelijk geloof een unieke betekenis gekregen. In de koran luidt Jezus' naam Isa.

Voor de kennis van Jezus en zijn optreden bestaan er buiten de bijbel slechts weinig bronnen: enige teksten van Suetonius ( Vita Claudii 25,4), Plinius (in een brief aan keizer Trajanus), Flavius Josephus (Ant. XX, 9, 1) en enkele gegevens uit de rabbijnse literatuur. Hoewel zij slechts weinig opleveren voor de kennis van persoon en leer van Jezus, blijven deze teksten van betekenis voor het vraagstuk van de historiciteit: het is immers veelzeggend, dat ook de polemisch gerichte joodse teksten het feit dat Jezus bestaan heeft, geen moment in twijfel trekken.

In het Nieuwe Testament wordt over Jezus gesproken in het kader van de prediking. Het is de Christus van het geloof, over wie in telkens variërend verband getuigd wordt. De voornaamste bronnen in het Nieuwe Testament voor de kennis van Jezus' persoon en optreden zijn de zgn. synoptische evangeliën (Matteus, Marcus en Lucas). Ook bij deze boeken betreft het geen biografieën, maar geschriften, waarin alles wordt betrokken op het geloof (vgl. Joh. 20:314. Van daaruit is het enerzijds te verklaren dat de evangeliën nauwelijks iets meedelen over Jezus' jeugd en niets over zijn uiterlijke verschijning, anderzijds dat de verhalen betreffende Jezus' lijden, sterven en opstanding in de evangeliën zulk een ruime plaats innemen.

In het kader van dit geheel is al het andere gevat: de geboorteverhalen; het optreden van Johannes de Doper; Jezus' doop in de Jordaan, waarbij een stem uit de hemel hem kwalificeert als Gods geliefde Zoon; zijn verkondiging van het koninkrijk Gods, dat in het optreden van Jezus reeds is aangebroken (Matt. 12:28; Luc. 4;16-2l; 17:21); de keuze van een twaalftal leerlingen; de genezingen en vele andere wonderen; de twistgesprekken met de schriftgeleerden over de sabbat, de reinheid en andere vragen van wetsinterpretatie. waarbij Jezus het gebod van God stelt boven de overlevering van mensen; de bij velen grote ergernis wekkende omgang met tollenaren en zondaren (Matt. 9: 13, 21:31: Luc. 15: l vv., 19: 1 10); Jezus' leren in gelijkenissen en in verschillende redevoeringen (bijv. de Bergrede en de grote apocalyptische stukken in Marc. 13 en Matt. 24); de Christusbelijdenis van Petrus en de daarmee verbonden aankondiging van het lijden; het verhaal van de verheerlijking; het opgaan naar Jeruzalem; de intocht in de stad en de tempelreiniging; het Laatste Avondmaal en Getsemane; het verraad en de gevangenneming; het proces; de kruisiging; de verhalen over het lege graf; de verschijningen en de hemelvaart.

Drie dingen mogen bij deze summiere weergave van de inhoud van de eerste drie evangeliën nog geaccentueerd worden. In de eerste plaats wordt bij dit alles telkens nadruk gelegd op het verbazingwekkende gezag dat van Jezus uitgaat (bijv. Marc. I : 22; Matt. 7: 29) Verder komt het predikend karakter van de evangeliën nog bijzonder tot uitdrukking niet alleen door de aanduiding van Jezus met geloofsbenamingen als Christus, Zoon Gods, de Zoon (Matt. 11:27 en Marc. 13:32) en Zoon des Mensen, maar ook door een telkens (vooral bij Matteus) herhaald schriftbewijs: hetgeen in het Oude Testament voorzegd is, wordt in dit heilshandelen van God vervuld.
En ten slotte verdient het nog bijzondere aandacht dat Jezus' zedelijke prediking gekenmerkt wordt door een bijzonder 'radicalisme', bijv. in de opwekking tot algehele ommekeer en navolging, tot het liefhebben van de vijanden en vervolgers, het niet-weerstaan van de Boze, het zeventigmaal zevenmaal vergeven en het volmaakt zijn (Matt. 5:17-48; I8:2I e.v.3, 'geboden', die alleen evident worden vanuit hetgeen men in de liefde en vergeving van God en van Jezus zelf ontvangen heeft (Matt. 5:45; 6: I2 14; 18:2I vv.; Lucs 19:8).

Natuurlijk ontbreekt in de evangeliën op het punt van de chronologie de exactheid die men van een moderne geschiedschrijver verwacht. Velerlei gegevens verschaffen echter toch wel de mogelijkheid de geboorte van Jezus te dateren tussen 7 en 4 v.C. en het begin van zijn optreden ca. 28 n.C. Over andere zaken van chronologie bestaat er opmerkelijk onderscheid tussen de synoptische evangeliën en het evangelie van Johannes, bijv. omtrent de duur van Jezus' optreden in het openbaar: de synoptici wekken de indruk dat aan een periode van ruim een jaar moet worden gedacht, terwijl men uit gegevens in het vierde evangelie betreffende jezus' aanwezigheid bij verschillende feesten in Jeruzalem wel tot een tijdvak van zeker twee tot drie jaar moet besluiten.

Het staat vast dat Jezus' optreden voor een belangrijk deel heeft plaatsgevonden in de omgeving van het Meer van Galilea (Kafarnaum, Tiberias), in Judea en Jeruzalem en soms ook in aangrenzend gebied (Caesarea Filippi, Dekapolis) Jezus predikte hier niet alleen in de synagogen, maar ook in het open veld en aan de oevers van het meer. Belangrijker is dat men ook inzake het geestelijk milieu niet in onzekerheid behoeft te verkeren. Het is duidelijk dat Jezus' optreden tegen een Palestijnsjoodse achtergrond moet worden gezien.
Uit verschillende teksten valt op te maken dat Jezus Aramees heeft gesproken (vgl. Marc.41, 7.24), de destijds overheersende taal van Palestina. Zijn woorden vertonen, wat de vorm betreft, in allerlei opzicht nauwe verwantschap met die van de joodse apocalyptiek en met die van de rabbijnen. Dit laatste geldt vooral voor de structuur van vele korte, kernachtige spreuken (bijv. in de Bergrede) en ook voor de vorm der gelijkenissen en voor het door Jezus geleerde gebed (het zgn. Onze Vader). Verder is duidelijk, dat Jezus in verschillende twistgesprekken met de schriftgeleerden reageert op vraagstukken die blijkens gegevens in de rabbijnse literatuur in Palestina toentertijd aan de orde waren, bijv. problemen inzake de sabbat, de reinheid, huwelijk en echtscheiding en ook terzake van de houding tegenover de bezettende overheid en de met deze samenwerkende tollenaren.
Het vraagstuk betreffende 'het historisch echte' heeft een belangrijke rol gespeeld in de zgn. Leben-Jesu-Forschung, het onderzoek uit de vorige eeuw en het begin van deze eeuw, dat zich als ideaal stelde: terug tot 'Jezus zoals hij werkelijk was'. In zijn hoofdwerk Geschichte der Leben-Jesu-Forschung heeft Albert Schweitzer de karakteristieke representanten van dit onderzoek op boeiende wijze beschreven. Zijn kritiek richt zich vooral tegen de dikwijls vergaande modernisering van de figuur van Jezus. Schweitzer wijt deze vervorming vooral aan een verwaarlozing van de joodse apocalyptiek voor het verstaan van Jezus' optreden.

In iets later tijd stelde de methode van de vormgeschiedenis nog duidelijker in het licht, dat het schrijven van een biografie, een 'leven van Jezus', niet mogelijk is: de evangeliën vertonen een predikend karakter en zijn niet geschreven voor zulk een 'historische' levensbeschouwing. De nadruk kwam te liggen op de Christusprédiking van de evangeliën.

Thans (na 1954, het jaar waarin Ernst Kasemann zijn befaamd artikel Das Problem des historischen Jesus publiceerde) is echter ook hiertegen een reactie ingetreden en is het onderzoek naar 'de historische Jezus' opnieuw actueel geworden. Men wordt daarbij vooral door twee hoofdmotieven gestimuleerd. Vooreerst menen verschillende nieuwtestamentici dat op de genoemde prediking zo eenzijdig nadruk wordt gelegd, dat men in docetisme dreigt te vervallen en de historische realiteit achter de heilsboodschap al te gemakkelijk wordt verwaarloosd. Even belangrijk is echter een algemeen historisch besef: de behoefte van de moderne intellectueel om te weten wat 'zuiver historisch' de werkelijkheid is geweest.
Ook thans poogt men achter de predikende beschrijving met in historisch onderzoek gebruikelijke middelen door te dringen tot 'Jezus zoals hij werkelijk was'. Er blijven allerlei problemen in verband met dit onderzoek doordat het bijzondere karakter van de evangeliën een dergelijk ondernemen zeer bemoeilijkt. Tevens bestaan uiteenlopende opvattingen over de vraag, wat precies onder termen als `de historische Jezus' dient te worden verstaan.

Lit.: M. Moguel La vie de Jésus (1932): K. ADAM, Jesus Christus (1934; ook in Ned. vert.); A. SCHWEITZER, Geschichte der Leben-Jesu-Forschung (619SE); G. SEVENSTER, De christologie van het N.T. (21948); J. KLAUSNER, Jesus von Nazareth (21952), V. TAYLOR, The life and ministry of Jesus (1955); M. KAHLER, Der sogenannte historische Jesus und der geschichtliche, biblische Christus {herdr. E956); 0. CULLMANN, Die Christologie des N.T. (1957); G. BORNECAMM, Jesus von Nazareth (1957; ook in Ned. vert.); E. STAUFFER, Jesus, Ciestalt und Geschichte (1967); IDEM, Die Botschaft Jesu (1959); H. RESTOW en K MATTHIAE (red.), Der historische Jesus und der kerygmatische Christus (1960); A. F. J. KLIJN, Wat weten WiJ van Jezus van Nazareth? (1962); F. HAHN, Christologische Hoheitstitel (1963); J. M. ROBINSON, Kerygma und historischer Jesus (21967); R. SCHIPPER est Jesus Christus in het historisch onderzoek (1969}; P. SCHOONENBERG, Hij is een God van mensen (1969 ); J. ZOLOFF, Das Kerygma und der irdische Jesus (1970}; M. DE JONSE, Jezus, inspirator en spelbreker (1971); H. BERKHOF, Christelijk geloof (1973), blz. 281 346; E. SCHILLEHEEC9XY Jezus, het verhaal van een levende (1974); H. KUNG, Christen zijn (1976); W S. DUVEKOT, Kunnen wij Jezus kennen



Jonge kerken
(Eng.: Younger Churches) is een term waarmee die kerken worden aangeduid die in de niet-westerse wereld uit de arbeid van de zending (over het algemeen: de nieuwere protestantse zending) zijn ontstaan. De term, reeds voor de bijeenkomst van de Internationale Zendingsraad te Jeruzalem (1928) gebruikt, kreeg inzonderheid na deze bijeenkomst algemeen burgerrecht. Daarnaast sprak men van `inheemse kerken' ('native churches', later 'indigenous churches'), 'nationale kerken', 'niet-westerse kerken'. De opkomst van de jonge kerken hangt samen met de protestantse kerkbeschouwing en zendingsstrategie; zij werd versneld door nationalistische tendensen, maar tevens door het streven in het midden van het eigen volk een zelfstandige roeping te vervullen.
De term jonge kerken (of 'jonge particuliere kerken'} wordt sedert het Tweede Vaticaans Concilie ook we} in katholieke kring gebezigd. Steeds meer spelen de jonge kerken een rol in de oecumenische beweging; hiermede in verband staat de tendens de term 'jonge kerken', die herinneringen oproept aan een meer patriarchale periode in de verhouding tussen de kerken, te vervangen door meer neutrale verzamelnamen als 'Afrikaanse nationale kerken' enz.

Lit.: The relations between the Younger and Older Churches. Report of the Jerusalem Meeting of the IMC, 111{1928); W. F. DANKBAAR, De jonge kerken en de kerkgeschiedenis (1953); S. C. NEILL, Was heiszt 'Junge Kirche', in: Evangelische Missions-Zeitschrift (1957), blz. 39-46; F. W. PRICE, The Younger Churches. Some facts and obligations in: Missionary Research Library Occasional Bulletin, 8 (1957}* nr. 6, 7; P. BEYERHAUS~ Die Selbstandigkeit der jungen Kirchen als missionarisches Problem (3 19671, R. DIJKERS De jonge kerken na Vaticanum 1l, in Het missiewerk, 47 (1967), blz. 147-163; W. GUNTHER, Von Edinburgh nach Mexico City die ekklesiologischen Bemuhungen der Weltmissionskonferenzen ( 1970)



Joodse godsdienst,
openbaringsgeloof, gekenmerkt door het vertrouwen in de ene, enige en almachtige God, die zich kenbaar maakt door de Tenach, de joodse bijbel, die door de christenen het Oude Testament wordt genoemd . De theorie dat de joodse godsdienst pas laat ontstaan zou zijn, heeft in de laatste tijd scherpe kritiek ontmoet. Dat de uiterlijke vormen en de termen sporen dragen van een mythologisch verleden van de omgeving, is waarschijnlijk. Maar de specifieke wijze waarop de lijn van schepping en uittocht wordt doorgetrokken, uitlopend op een apart verbond van het joodse volk met God met daaruit voortvloeiend de opdracht hoe te leven opdat het plan van schepping en uittocht voltooid kan worden in een vorm van rechtvaardigheid (tsedaka), is het unieke van Israëls godsdienst.

Niet de godenstrijd, maar de schepping van één God staat aan het begin van dit geloof. Daarin weerspiegelt zich het streven naar orde en harmonie. De overwinning van de orde op de chaos, van het licht op het duister, maakte de orde in de natuur tot voorbeeld van gehoorzaamheid aan Gods wil. De uittocht uit Egypte is de reflectie van dezelfde gedachte, toegepast op de mensenwereld, waarin een volk uit het midden der volkeren wordt genomen en waarin de slavernij plaats maakt voor de vrijheid. Door de openbaring op de Sinaï, aangevuld met in het volk levende tradities, die later als Gods mondelinge toelichting op de geschreven traditie werden beschouwd, kreeg het joodse volk een aantal opdrachten (mitsvot} die het gehele leven aan God wijden. Deze traditie onderging verschillende bewerkingen7 eerst in juridisch en ritueel opzicht door de priesters en later, toen de nadruk meer gelegd werd op het ethisch gedrag dan op de cultus, door de openharingen en prediking van de profeten.
Na de Babylonische ballingschap kreeg de joodse godsdienst een meer systematische opbouw, toen het werk van Ezra werd voortgezet door de sofriem en de latere leraren, totdat het geheel werd samengevat in talmoed en midrasy.

De joodse godsdienst kent geen speciale belijdenis, maar wel een sterk geregeld levensgedrag, dat echter nooit los gezien kan worden van de levensbeschouwing. De ontwikkelingen die optraden in de joodse godsdienst leiden tot een samenvatting der regels voor godsdienst en het sociale leven in wetboeken, rabbinale responsa en commentaren, terwijl de joodse mystiek ook een sterke invloed op de ontwikkeling van de godsdienst uitoefende (Icalwbalos, ohar). De achtergrond van de joodse wereldbeschouwing wordt duidelijk naar voren gebracht in de vastgestelde liturgie, die een eigen ontwikkeling onderging, maar in haar principiële opbouw steeds hetzelfde patroon bleef volgen. De joodse religie begeleidt het leven van de jood in alle fasen ervan: geboorte, besnijdenis, bar-mitsva en bat-mitsva, huwelijk en het ritueel bij het levenseinde en begrafenis, zodat het gehele leven door de overdenking op kritieke hoogtepunten gesteld wordt in de spiegel der eeuwigheid.
Het ritueel dat het leven volgt, vindt zijn pendant in het ritueel dat gevolgd wordt op de verschillende feestdagen, die als mo'adiem (vaste punten) steeds tegelijkertijd een bepaald punt in het jaar vormen (lentefeest, zomerfeest en herfstfeest), maar daarnaast ook aanknopingspunten zijn voor een herinnering aan de hoogtepunten uit de joodse geschiedenis. Zo kent het jodendom de sabbat (sjabbat} als wekelijkse rustdag met een uitgebreid ceremonieel (kidoesj en havdala) en een heel speciale plaats in het joodse leven, de drie pelgrimsfeesten: Pesach {paasfeest), Sjavoe'ot (wekenfeest) en Soekot (huttenfeest) en de ontzagwekkende dagen Rosj Hasjana (nieuwjaar3 en Jorn Kippoer (Grote Verzoendag); bovendien de feestdagen die als half feestdagen geen werkverbod inhouden, Chanoeka (inwijdingsfeest) en Poeriem (lotenfeest) en als toevoeging uit de twintigste eeuw de onafhankelijkheidsdag van de staat Israël.

Deze drievoudige herinnering, liturgie, levensgang en jaarcyclus worden aangevuld door andere symbolen die de joden blijvend aan de opdracht herinneren, zoals het gebruik van de gebedsmantel, de herinnering aan Gods opdracht aan de ingang van het huis, in traditionele kring het 'aanleggen' van de gebedsriemen.

Naast de feestdagen kent het jodendom ook vasten- en boetedagen .

Tot de middelen die de joodse gemeenschap aan haar aparte bestemming herinneren, behoren de in de traditionele kring gevolgde spijswetten. In de tora (joodse wet) zijn deze beperkt tot het verbod van dieren die niet de beide kenmerken hebben van gespleten hoeven en herkauwen, van vissen die geen schubben en vinnen hebben en een absoluut verbod van kruipende dieren. Bovendien is er een verbod van een aantal vogelsoorten. In de mondelinge traditie zijn deze wetten aanzienlijk uitgebreid.

Lit.: S. R HIRSCH, Horeb. Versuche uber Jisraëls Pflichten in der Zerstreuung (1909);1. ELLBOGEN, Der judische Gottesdienst in seiner geschicht]ichen Entwicklung (Ig3l): HAIM SCHAUSS, The jewish festivals and the lifetime of a jew ( 1938 1940); J . M. MORRIS? Judaism as creed and life (1958); J. KAUFMANN, The religion of Israel (I960); L. BAECICE Das Wesen des Judentums (1960); R. R. GEIS, Vom unbekannten Judentum (1961); S KOHON, Judaism (tg62); J. SOETENDORP, Symboliek der joodse religie (1966); S. PH. DE VRIES, Joodse riten en symbolen (1968); J. MAIER, Das Judentum von der bibl. Zeit bis zur Moderne (1973).