Darbysten
Deïsme
Dierenverering
Disciples of Christ
Divine Light Mission,
Division of World Mission and Evangelism
Dodencultus
Doopsgezinden
NEDERLAND.
BUITEN NEDERLAND.
Druzen
DuitsKatholieke Kerk
Dynamisme
Darbysten
wordt als naam - tegen hun bedoelingen in wel gebruikt voor groepen christenen, 'Broeders van de vergadering' of 'Vergadering van gelovigen', en is afgeleid van John Nelson Darby (Londen 18 nov. 18 nov Bournemouth 29 april 1882).
Deze anglicaanse priester trad uit zijn kerk, omdat z.i. de ware kerk onzichtbaar is, en sloot zich aan bij een opwekkings beweging, de Plymouth-brethren. De aansluiting duurde niet lang en Darby trok als reizend apostel zonder een organisatie achter zich te hebben of te willen stichten, naar verscheidene landen. In Nederland werden zijn denkbeelden vooral verspreid door H. C. Voorhoeve en H. J. Lemkes. Zonder enige confessie komen groepen gelovigen samen voor bijbellezingen en diensten waarin gebeden en gezongen wordt, de Bijbel gelezen en soms een getuigenis gegeven wordt. Men treedt toe door de doop na een wedergeboorte: de ware Kerk is een gemeenschap van wedergeborenen. De Heilige Geest wordt geacht te werken zonder van ambten gebruik te maken.
In 1848 kwam het tot een splitsing tussen Darby met de zgn. Exclusive brethren en Georg Muller met de Openbrethren. De laatste groep stelt het Avondmaal open voor allen die een 'gezond' geloof hebben, ook al behoren zij tot een 'verworden' kerk, de eerste groep niet. De Darbysten staan afzijdig van de cultuur, verwachten de spoedige wederkomst van Christus en oefenen onder hun leden strenge zedentucht uit. De beweging omvat gelovigen in Amerika, Engeland, Duitsland, Egypte en Nederland. Sinds 1945 bestaan in Duitsland de 'Freier Bruderkreis' (open) naast de gesloten 'Christliche Versammlung'.
Lit.: H. A. IRONSIDE, A historical sketch of the Brethren Movement (1912); J. N. VOOR HOEVE, Het zogenaamd Darbisme (1916): J. JONGENSBURGER, De vergadering van gelovigen (1966}: H . H . ROWDON, The origins of the Brethren ( 1967) .
Deïsme
(v. Lat. Deus = God) staat in de godsdienstwijsbegeerte tegenover theïsme als het stelsel dat (anders dan het atheïsme) Gods bestaan erkent als (in tegenstelling tot het pantheïsme ) van de wereld onderscheid en, maar ook gescheiden, in die zin dat God, na de wereld geschapen te hebben, nu voorts op de gang van de dingen geen invloed meer oefent, terwijl het theïsme zich God juist denkt als in voortdurende, albeheersende verhouding tot die wereld. Reeds in de primitieve godsdiensten komen vormen van deïsme voor, speciaal daar waar de godheid als verborgen oermacht achter 's werelds beloop beleden wordt, zonder daarop direct invloed uit te oefenen.
In de dogmengeschiedenis verstaat men echter onder deïsme die opvatting die in het christendom een natuurlijke, voor het verstand begrijpelijke godsdienst ziet, waaruit dus alles wat de rede te boven gaat als vervalst behoort te worden geschrapt. Het is verwant aan het naturalisme, dat de natuurlijke godsdienst als maatstaf ook van het christendom ziet, en aan het rationalisme, dat de rede toelaat ook op de geopenbaarde, christelijke godsdienst kritiek te oefenen. Onder velerlei invloeden heeft dit deïsme zich vooral in Engeland ontwikkeld:
Herbert van Cherbury (gest. 1648) met zijn Tractatus de verifate religionts; Thomas Hobbes (gest. l 679}, de 'grootvader aller deïsten' met zijn Leviathan (1651 ); John Locke (gest. 1704), schrijver van Epistola de tolerantia en The reasonableness of christianity; John Toland (gest. 1722) met zijn Christianity not mysterious, Anth. Collins (gest. 1729), in wiens Discourse or freethinking de vrijdenker reeds de latere betekenis van ongelovige heeft; graaf Shaftesbury (gest. 1713), die in het christendom de godsdienst van het zedelijk goede als hoogste schoonheid zag; Matthew Tindal (gest. 1733), de grote apostel van het deïsme, die in zijn Christianity as old as the creation de stelling verdedigde dat de natuurlijke godsdienst de volmaakte is en het christendom slechts waar voor zover het met deze natuurlijke godsdienst overeenstemt.
Het deïsme heeft ook buiten Engeland, met name in Frankrijk (Voltaire en de encyclopedisten), veel invloed gehad.
Lit.: G. V. LECHLER, Gesch. des englischen Deismus (1841); W. DlLTHEYt Ges. Schriften n (Weltanschauung u. Analyse des Mensehen seit Renaissance u. Reformation) (1921). N. L. TORREY, Voltaire and the English Deists (1930); G. R. CRAGG, From puritanism to the Age of Reason (1950): J. W. YOLTON, John Locke and the way of ideas (1956): W. PHILIPP, Das Werden der AuJklarung in theologisch-geschichtlicher Sicht (1957): A. R. WINNETT, Were the Deists iDeists'?, in Chureh Quarterly Review, CLXI (1960); E. G. WARING, Deism and natural religion (1967).
Dierenverering
komt bij vrijwel alle volken en in een groot aantal vormen voor. Het verschijnsel van de dierenverering vooronderstelt een geheel andere verhouding van mens en dier dan die wij kennen. De mens van de oudere culturen was geenszins overtuigd van de afhankelijkheid van het dier, zoals die voor ons vanzelfsprekend is. In de plaats daarvan treedt bij hem een besef van verwantschap. Hieruit ontstond een van de gedachten waarop het *totemisme berust, nl. dat een bepaalde stam afstamt van een stamvader in dieren gedaante. Zelfs kan dit besef overgaan in een gevoel van afhankelijkheid ten opzichte van het dier en daarmee in een verering van het zich in het dier openbarende eigen leven. Het bezit immers vaak eigenschappen die ontzag inboezemen en vermogens welke die van de mens te boven gaan.
Bovendien maken vele dieren een mysterieuze indruk; men denke aan de geheimzinnige slang, die uit de aarde kruipt. En tenslotte is de mens voor zijn levensonderhoud van het dier, hetzij van het op de jacht bemachtigde, hetzij van het gedomesticeerde, afhankelijk. Godsdiensthistorisch bezien ligt achter de wijd verbreide dierenverering en ook achter de geheel of gedeeltelijk diervormige gestalten van vele goden, in het bijzonder in de Oosterse godsdiensten het besef, dat de godheid totaal anders van wezen is dan de mens en dat het goddelijke zich treffend kan openbaren in een diergedaante.
Lit.: G. VAN DER LEEUW, La rellgion dans son essence et ses manifestations (1948), blz. 65 VV.; IDEM, Phanomenologie der Religion (21956), par. 8; H. FINDEISEN, Das Tier als Gott, Damon und Ahne ( 1956); J. DUCHAUSSOY, Le bestiaire divin ( 1 958).
Disciples of Christ
is de naam van een met de baptisten verwante kerk, in 1827 Disciples of Christ - Divine Light Mission in de Verenigde Staten gesticht door Alexander Campbell. Deze kerk droeg ook de naam Interrrarional Corlvention o,f the Churches of Christ (Disciples), maar heet sinds 1968 in de Verenigde Staten en Canada Christian Churches (Drsciples of 'Christ): in Groot-Brittannië heet zij Churches of 'Christ: in Nieuw Zeeland Associated Churches of Christ. Door grote zendingsactiviteiten vindt men haar ook in Afrika, China, India en Japan.
Enkele bijzonderheden dezer kerk zijn: doop door onderdompeling na een bekering; wekelijkse Avondmaalsviering; de leer dat de Heilige Geest slechts door het Woord werkt. Om tot organische eenheid te komen, behoren zo nodig alle geloofsbelijdenissen opzij gezet te worden. De gemeenten zijn zelfstandig en worden congregationalistisch en democratisch bestuurd. In principe wordt geen bijzonder ambt erkend; om praktische redenen gebruikt men goed opgeleide predikanten. Als ambten worden dan genoemd: oudsten, diakenen, predikanten en herders. De Disciples hebben grote betekenis voor de oecumenische beweging. Vroeger is met baptisten, thans wordt o.a. met anglicanen, methodisten, presbyterianen en de "United Church of Christ" over eenwording onderhandeld (Consultation on Church Union).
Hoewel de gemeenten autonoom zijn, is er veel onderlinge samenwerking ook op zendings- en evangelisatiegebied. Zij verrichten veel vormingswerk, zondagsschoolarbeid en hebben een uitgebreide godsdienstige pers. Ook bezitten de Disciples verscheidene universiteiten en hogescholen, o.a. Bethany-College (WestVirginia), Hiram College (Ohio}. De organisatie wordt tot het noodzakelijke minimum teruggebracht; het gehele werk is gegrond op broederschap in liefde en vrijheid. Internationaal zijn zij verenigd in de World Conventiori of Churches of Christ (Disciples). Het aantal leden kan geschat worden op 2,5 miljoen, waarvan ca. 2 miljoen in Amerika. Een conservatieve groep in de Veren19de Staten heeft zich afgescheiden als Churches of Christ (1859).
Lit.: W. E GARRISON en A. T. DE GROOT, The Disciples of Christ, a history (1949); W. ROBIN50NI What Churches of Christ stand for ( 1959).
Divine Light Mission,
een oorspronkelijk Indiase religieuze beweging met zeer veel aanhangers (geschat wordt meer dan 6 miljoen) in West-Europa en de Verenigde Staten. De stichter was Shri Hans Si Maharaj die na zijn dood in 1966 werd opgevolgd door zijn zesjarige zoon, de Guru Maharaj Ji. Een essentieel element in de beweging is het geloof in de goddelijkheid van de leider, die 'Koning der Koningen', 'Heer van het Universum' en 'Goddelijke Incarnatie' genoemd wordt. De Guru Maharaj Ji is één met God, in de zin waarin Jezus dat was.
Vier religieuze oefeningen staan centraal in de beweging: meditatie, het heilige gesprek (nl. met de Guru), dienstverlening (inzamelen van fondsen en distribueren van literatuur) en het aanwezig zijn in de omgeving van de Guru.
In verband met dit laatste wordt de Guru over de gehele wereld door zijn discipelen in gecharterde vliegtuigen gevolgd; de Guru is de volmaakte leraar en het ontvangen van zijn kennis is het ervaren van het licht en het woord van God. De Guru heeft zijn hoofdkwartier in het Noordamerikaanse Denver in de Verenigde Staten, van waaruit propaganda voor de beweging bedreven wordt met behulp van publikaties, grammofoonplaten en films.
Lit.: P. ROWLEY, New gods in America (1971): M. MILDENBERGER, Hell aus Asien > (1974): F.-W. HAACK, Die neuen Jugendreligionen (31976).
Division of World Mission and Evangelism
(afgekort: DWME) is een afdeling van de Wereldraad van Kerken. Zij is de rechtsopvolgster van de Intcrnational Missionary Council (Internationale Zendingsraad), die tot stand kwam in 1921. Op de wereldconferentie van Ghana (1957/1958) besloot de Internationale Zendingsraad tot integratie met de Wereldraad van Kerken; op de conferentie in New Delhi in 1961 werd deze een feit. De DWME werkt samen met nationale zendingsraden. In deze afdeling zijn ook de nationale raden van kerken uit Azië, Afrika en Latijns-Amerika vertegenwoordigd. De afdeling heeft o.a. 'het wereldfonds voor literatuur' gesticht (1963) en de stoot gegeven tot allerlei programma's en studieprojecten, bijv. de studie van de islam in Afrika, medische arbeid, evangelisatie in industriële centra, enz.
De eerste directeur van de DWME was bisschop Lesslie Newbigin (tot 1965); hij werd in 1966 opgevolgd door Philip Potter. De eerste wereldconferentie van de DWME werd gehouden in Mexico City (1963).
Lit.: Gods initiatief en ons mandaat (1964); R. K. ORCHARD, Witness in six continents ( 1964)
Dodencultus
of dodenverering is ongetwijfeld een van de oudste bestanddelen van de godsdienst. Allerlei vondsten uit de prehistorie wijzen erop dat de mensheid reeds sinds de vroegste tijden de doden vereert. Het * animisme, het geloof in geesten en zielen, wordt algemeen beschouwd als een belangrijke component van de primitieve religie en van vele historische godsdiensten. Vanouds vereerde men de doden, omdat men hun macht toekende. De houding tegenover de doden is doorgaans ambivalent; enerzijds vreest men hun toorn en tracht men zich te vrijwaren tegen hun afgunst, anderzijds is men overtuigd van hun goede gezindheid en tracht men hun gunst en raad te verkrijgen. Daarom zorgt men er soms voor de doden zo snel mogelijk naar het dodenrijk te geleiden en hun de terugkeer te verhinderen; soms ook probeert men hen vast te houden en hun zegen te ontvangen.
Uit deze bemoeienis is bij vele volken een uitgebreide en kostbare dodencultus ontstaan, die vooral ten doel heeft om aan de dode een zalig leven in het hiernamaals te verzekeren. Want de dode vreest niets zo erg als om een tweede keer te sterven. En dit geschiedt, wanneer er geen nageslacht is of priesters bestaan om de dodencultus te verrichten. Vandaar de wens van alle primitieve en antieke volken om zonen te bezitten, die de dodenverering onderhouden.
Lit.: H KEES, Totenglauben und Jenseitsvorstellungen der alten Agypter (1926); J. WIESNER, Grab und Jenseits (1938); K. RANICE, Indogerm Totenverehrung (1951); G. PFANNMULLER. Tod, Jenseits und Unsterblichkeit in der Religion... der Griechen und Römer (1953): F. HERRMANN, Symbolik in den Religionen der Naturvölker (1968): N. KYLL, Tods Graby Begrabnisplatz, Totenfeier (1972).
Doopsgezinden
is de naam die door de latere aanhangers van de doperse beweging uit de hervormingstijd is aangenomen en die vooral in Nederland wordt gebruikt: elders heten zij mennonieten (naar de Nederlandse prediker Menno Simons, 149SI561). De kenmerken van deze eigen-soortige stroming in het protestantisme, vaak de 'radicale reformatie' genoemd, zijn ten dele nog steeds geldig voor de huidige doopsgezinde groeperingen:
1. nadruk op een zelfstandig evangelisch geloof en bijbelse levensvernieuwing:
2. afgescheidenheid van de wereld; daarom geen overheidsambten, geen eedsaflegging, geen militaire dienst:
3. het vorrnen van een heilige gemeente van wedergeborenen naar apostolisch voorbeeld en zonder strakke organisatie:
4. doop op belijdenis van hen die tot geloof gekomen zijn;
5. gemeentelijke tucht of ban vooral bij onchristelijke levenswandel:
6. sterke eschatologische verwachtingen.
NEDERLAND.
Door heftige vervolgingen werden de doopsgezinden verstrooid. Vooral Menno Simons heeft hen weer vergaderd en daardoor de Broederschap gered. In de tijd der Republiek werden de doopsgezinden geduld en moesten zij in schuilkerken samenkomen.
In deze eeuwen ontstonden veel scheuringen; langzamerhand kwamen de groepen echter weer samen in de 'Verenigde Doopsgezinde Gemeenten'. Oorspronkelijk kende men verschillende belijdenissen, terwijl oudsten de gemeenten leidden en voor het verband zorgden. Men had geen wetenschappelijk opgeleide predikanten, hetgeen een der oorzaken van verval werd in de 18de eeuw. Te Amsterdam werd toen een Kweekschool voor predikanten opgericht (1735). In deze tijd gingen ook veel der bovengenoemde kenmerken verloren. Nadat de Franse Revolutie vrijheid en gelijkgerechtigheid had gebracht, werd in 1811 de Algemene Doopsgezinde Sociëteit gesticht als een verbond van gemeenten Oorspronkelijk had zij alleen tot taak de zorg voor de Kweekschool en de subsidiëring van behoeftige gemeenten. Enig geestelijk gezag heeft de Sociëteit niet. Toch is dit lichaam de laatste tijd meer en meer het centraal orgaan van de Broederschap geworden, vooral voor de vertegenwoordiging bij andere kerken en de overheid en voor allerlei gemeenschappelijk werk.
Een belijdenis kent de Broederschap niet. Hoewel nagenoeg alle mannelijke en vrouwelijke predikanten academisch gevormd zijn, is lekeprediking in principe toegelaten. De Gemeenschap voor Doopsgezind Broederschapswerk (centrum Elspeet) heeft veel gedaan tot versterking van de broederschapsband en het gemeentebesef, voor pastorale zorg, vormingswerk en geloofsbezinning. Zending wordt gedreven door de Doopsgezinde Zendingsraad, in samenwerking met de Christelijke Kerk rondom de Moeria (Java), met de Evangelische Kerk op Irian-Barat; verder in Tchad en (tot 1969) in Ghana. De Vredesgroep laat een herleving van de kenmerken van weerloosheid en liefdedienst zien. De Broederschap telt ca. 40000 leden, vooral verspreid over het platteland van Friesland, Groningen en Noord-Holland, en is lid van de Wereldraad van Kerken en de Raad van Kerken in Nederland.
BUITEN NEDERLAND.
Anders was de ontwikkeling der doopsgezinden buiten Nederland. Door vervolgingen werden zij vaak gedwongen te vluchten en zich elders te vestigen. Men treft hen aan in Zwitserland, Frankrijk (Elzas), Duitsland, Polen, Sovjet-Unie, de Verenigde Staten, Canada en Latijns Amerika. In Rusland brak met de Sovjetrevolutie een uiterst moeilijke tijd aan In dit land hadden zij bloeiende gemeenten en landbouwbedrijven. Hulp van andere doopsgezinden deed een aantal hunner ontkomen. Zij vonden in de Veren19de Staten en Canada veel geloofsgenoten die vroeger om soortgelijke redenen Europa moesten verlaten. Hier vindt men dan ook de grootste groepen doopsgezinden. Doordat de immigranten uit verschillende landen afkomstig waren, vormden zij in de Nieuwe Wereld vaak afzonderlijke groeperingen, zodat daar een grote verscheidenheid van kerken voorkomt, ongeveer twintig broederschappen.
Karakteristiek is voor hen het vasthouden aan het geloof der vaderen, aan de goddelijke autoriteit der Schrift, aan persoonlijke heiliging en gehoorzaamheid aan het Woord, aan de gemeente als gemeenschap van gelovigen, die het gehele leven omvat, aan weerloosheid en een zich niet conformeren aan de wereld.
De meer conservatieve groepen kennen een strenge gemeentelijke tucht, hebben geen wetenschappelijk gevormde predikanten en onthouden zich van modern comfort. Vooruitstrevend is de Algemene Conferentie van Mennonieten (44000 leden) die wel wetenschappelijk opgeleide voorgangers en een kerk type als de Nederlandse doopsgezinden heeft. Iets conservatiever zijn de oud-mennonieten (Mennonite Church, 80000 leden) en de Mennonitische Broedergemeenten: uiterst conservatief zijn de Amise en Hutterse groepen. Veel zending in Afrika en Azië is verricht en voor praktisch hulpwerk sloot men zich in 1920 aaneen in het Mennonite Central Committee.
De doopsgezinden komen regelmatig samen in wereldconferenties (in 1967 in Amsterdam), zonder dat een vaste organisatie bestaat .
Lit.: W. ]. KUHLER, Gesch. der Ned. doopsgezinden, I (1932), n, 1 (1940); F KUIPER, De Gemeente in de wereld (1941); H. W. MEIHUIZEN, Doopsgezinde kenmerken en
Doopsgezinden Duits lbatholieke Kerk eigenaardigheden (19481; N. VAN DER ZlJPP, Gesch. der Doopsgezinden in Ned. (1952); G. F. HERSBERGER (ed.), The recovery of the anabaptist vision (1957); G. H. WILLIAMS, The radical reformation (1962); J. H. YODER, Taufertum und Reformation im Gesprach (1968); H. GOERTZ (red.), Die Mennoniten (Ig7l); H. W. MEIHVIZEN, Van Mantz tot Menno (I975}; H. GOERTZ (red.), Umstrittenes Taufertum (21977)
Druzen
of Droezen, een ca. 200000 zielen tellende sekte en volksstam in Libanon, Syrië (vnl. in de Dzjebel ed-Droez) en in enkele plaatsen in NoordIsraël. Zij leiden hun godsdienst en naam af van Al-Darazi, die, met Hamza, in de fatimidische kalief van Egypte Al-Hakim in 1017 de laatste zgn. 'verborgen imam' begroette, in wie God zich openbaarde. Hun leer kwam voort uit die der extreem ismatilitische *Sji'ieten, met opneming van neoplatonische, gnostische en andere elementen, waaronder het geloof in zielsverhuizing, zodat weinig van de oorspronkelijke islam is bewaard. Het is een geheimleer, slechts bekend aan de wetenden (oekkal); de grote massa der Druzen zijn de 'onwetenden' (djoeAhal}. Slechts de oekkal nemen deel aan de godsdienstbijeenkomsten op donderdagavond. Zij hebben geen bedehuizen. Hun taal is het Arabisch, waarin ook hun heilige boeken zijn geschreven.
De Druzen zijn waarschijnlijk een menging van Arabieren met de oorspronkelijke Syrische bevolking, en Koerden, Perzen enz. Mogelijk is hun stamverband ouder dan hun godsdienst. Zij leefden tot voor kort in gesloten religieus-maatschappelijk verband; onder hun, meest erfelijke, emirs wisten zij in de onherbergzame Hermon steeds een zekere onafhankelijkheid te handhaven, ook tijdens de Turkse overheersing. Van hun eigenlijke kerngebied, de Hermon, weken in de 18de eeuw velen uit naar de later naar hen genoemde Dzjebel ed-Droez in Syrië. Deze Druzen waren van 1925 tot 1927 in opstand tegen het Franse gezag in Syrië. In Israël wonen ongeveer 20000 Druzen in 18 dorpen in West-Galilea en op de Karmel; hun heiligdom is Chittin. Zij bestaan van landbouw en tabaksbouw en zijn zeer loyale Israëlische staatsburgers; zij hebben aparte afdelingen in het Israëlische leger.
Lit.: S. DE SACY, Exposé de la religion des Druzes, tiré des livres religieux de cette secte (2 dln., 1838; herdr. X964); PH. K. HITTI, The origins of the Druze people and religion (IY281; N. BOL7RRON, Les Druses (21930}
DuitsKatholieke Kerk
(Deutschtatholische Kirche) is de naam die in 1845 werd aangenomen door een groep rooms-katholieken die zich onder leiding van de uit zijn ambt ontzette priester Johannes Ronge te Breslau van de Rooms-Katholieke Kerk had afgescheiden naar aanleiding van de door de kerkelijke overheid in 1844 gestimuleerde verering van de Heilige rok' van Trier.
Bij deze beweging (oorspronkelijk 'Allgemeine Christliche Kirche' geheten) sloot zich de in 1844 afgescheiden gemeente van Johann Czerski aan: De Duits-Katholieke Kerk was sterk rationalistisch in haar leer, evenals in haar bijbelverklaring; zij verwierp het kerkelijk leergezag en het pauselijk primaat, het celibaat van de priesters, de heiligen- en relikwieënverering en aanvaardde van de sacramenten alleen doop en Avondmaal. In 1847 telde zij ca. 80000 leden (259 gemeenten, waaronder enkele in Oostenrijk en de Verenigde Staten). Daarna ging zij snel achteruit; velen van haar leden gingen na 1850 over naar het protestantisme, terwijl anderen zich bij de antichristelijke Duitse vrijdenkersbeweging aansloten.
Lit.: K ALGERMISSEN, Konfessionskunde {41930), blz. 181-221; W. LEESCH, Gesch. des Deutschkatholizismus in Schlesien (1938); F. HEYER, Die kath. Kirche vom Westfal Frieden bis 2um Ersten Vatikan. Konzil (1963).
Dynamisme
(v. Grieks dunamis = kracht) heet de theorie die grote waarde toekent aan het geloof in bovennatuurlijke krachten als element van de primitieve religie en van de oudere vormen van de historische godsdiensten. Deze macht of kracht duidt men vaak aan met het begrip mana dat de zendeling Codrington in 1891 bij de Melanesiers aantrof. Overeenkomstige voorstellingen zijn: Wakanda bij de Sioux, Orendu bij de lrokezen, Manitu bij de Algonkins. Het jongste godsdiensthistorische onderzoek heeft aangetoond, dat men de betekenis van het dynamisme heeft overschat. De dynamis blijkt niet zelfstandig te werken, maar gaat uit van personen en dingen. In elk geval wekt deze 'macht' de typisch godsdienstige schroom voor het heilige en geeft zij aanleiding tot het in acht nemen van wat 'taboe' is, dwz. geladen met een gevaarlijke kracht.