Christelijke Gereformeerde Kerken
zijn voortgekomen uit de Afscheiding van 1834. Van 1869, toen een hereniging plaatsvond van afgescheidenen en kruisgezinden, dateert de officiële naam Christelijke Gereformeerde Kerk. Toen in 1892 deze Kerk zich verenigde met de uit de doleantie voortgekomen Nederduitse Gereformeerde Kerken (1886) tot de 'Gereformeerde Kerken in Nederland' gingen enkele plaatselijke kerken, predikanten en verspreide gemeenteleden met deze vereniging niet mee. Zij bleven voortbestaan als Christelijke Gereforrneerde Kerk, sinds 1947 als Christelijke Gereformeerde Kerken. Zij staan op de grondslag van Schrift en belijdenis (de Drie Formulieren van Enigheid) en hebben deze, in onderscheiding van andere kerken van gereformeerde belijdenis, zonder enige toevoeging of verklaring gehandhaafd.
De Christelijke Gereformeerde Kerken tellen ongeveer 55000 doop- en belijdende leden. De predikanten worden opgeleid aan een eigen Theologische Hogeschool te Apeldoorn. Deze kerken hebben uitgebreide zendingsactiviteiten in het Mamasa-dal in Midden-Celebes (Toradja-kerk) en in Vendaland. Zij zijn geen lid van de Wereldraad van Kerk en, maar van de *Internationale Raad van Christelijke Kerken.
Christendom is de godsdienst der aanhangers van Jezus Christus. Het is de grootste en meest verbreide onder de wereldgodsdiensten. Ontstaan als joodse sekte wist het door missionaire activiteit en door de overtuigingskracht van zijn geloof en levensstijl in de meest uiteenlopende streken van het Romeinse imperium aanhangers te vinden, hoewel het ook verbitterde tegenstand opriep. In het begin van de 4de eeuw vormden zijn adepten een duidelijk herkenbare minderheid in het rijk; na een laatste poging om het uit te roeien (begonnen in 303), door Diocletianus en zijn mederegenten ondernomen, verkreeg het in 313 recht op tolerantie door Constantijn de Grote; na een heidense reactie onder Julianus de Afvallige (361-363) kreeg het in zijn orthodox-katholieke vorm een monopoliepositie vanwege Theodosius de Grote en zijn medekeizers (380).
Sedert de 4de eeuw was het stevig geworteld in het politieke en culturele leven, dat zich voornamelijk in de steden afspeelde; daarbuiten was zijn invloed veel zwakker of ontbrak geheel. In de middeleeuwen is daarin verandering gekomen, waarbij met name de vestiging van economisch en politiek machtige kloosters op het platteland van belang is geweest. Europa is na de oudheid gekerstend door een samenspel van missionaire, militaire en politieke krachten. Zowel van het westen als van het oosten uit is het christendom doorgedrongen in de streken die buiten het bereik van het Romeinse imperium hebben gelegen. De noordelijke en westelijke (Germaanse} volken zijn door het Latijnse christendom gewonnen, de oostelijke door het Griekse. Cultuur-historisch is dat van betekenis, omdat op deze wijze de oude mediterrane cultuur tot ver buiten de voormalige rijksgrenzen doordrong. De twee invloedssferen van het christendom stootten in Midden-Europa op elkaar; sommige Slavische volken kwamen tot het Latijnse christendom (Tsjechen en Polen)! andere geraakten onder de invloed van de Byzantijnse Kerk (de Balkan, Rusland).
.CHRISTELIJKE KERKEN.
. | Aanhangers. | . | . |
Kerkelijke gezindte | x miljoen | in % | opmerkingen |
Rooms-katholieken | 608 | 58,55 | 56 miljoen gedoopten |
Oosterse kerken | 150 | 14,45 | 24 miljoen gedoopten |
Lutheranen | 73 | 7,10 | |
Baptisten | 60 | 5,75 | |
Presbyterianen | 50 | 4,85 | |
en gereformeerden | . | . | |
Methodisten | 42 | 4,05 | 19 miljoen bevestigde |
Anglicanen | 39 | 3,75 | lidmaten |
Congregationalisten | 6 | 0,55 | 2,5 miljoen bevestigde |
Overige gezindten | 10 | 0,95 | lidmaten |
| 1038 | 100,00 | |
| | | |
| | | |
| | | |
| | | |
| | | |
| | | |
| | | |
N.B Een deel van deze cijfers berust op schattingen
Een nieuwe uitbreiding van het christendom vond sedert het einde der 15de eeuw plaats het was de godsdienst van die Europese volken, die na de ontdekking van Amerika en de routes over de wereldzeeën het Amerikaanse continent {later ook Australië en Zuid-Afrika) hebben bezet en er hun eigen cultuur en religie inheems hebben gemaakt. Behalve kolonisatie en verovering moet als factor van kwantitatief weliswaar geringer betekenis het werk van missie en zending worden genoemd. Het katholicisme is hierin voorgegaan.
Werd het oosterse christendom geblokkeerd door de islam bij een expansie naar het Midden- en Verre Oosten (in de middeleeuwen hebben evenwel de Nestorianen een netwerk van kerken opgebouwd, dat tot in China en Malakka reikte), het heeft door Rusland kunnen doorstoten naar Siberië. In de Nieuwe Wereld zijn al heel vroeg vooral franciscanen en jezuïeten werkzaam geweest. Hun arbeid in Azië (India, China) is grotendeels verloren gegaan, maar gesteund door de Spaanse en Portugese volksplantingen hebben zij in Midden- en Zuid-Amerika succes gehad. De protestanten komen wat later, voornamelijk sedert de 18de eeuw, op het zendingsveld.
Met de europeanisering van Amerika, Australië en Zuid-Afrika heeft het christendom zijn tot nu toe grootste expansie bereikt. De 19de eeuw heeft door zijn economische, maatschappelijke, politieke en culturele ontwikkeling geleid tot een vooral in het geïndustrialiseerde West- Europa grote afbraak van het christendom: het industriële proletariaat keerde zich van kerk en geloof af, de scheiding van kerk en staat brak de politieke onmisbaarheid van de kerk, de intellectuelen vonden in wetenschap en wijsbegeerte nieuwe zekerheden of leerden met hun onzekerheden te leven. Dit proces van ontkerkelijking stelt zware eisen aan het hedendaagse christendom.
VERTAKKINGEN.
Op het ogenblik kunnen in hoofdzaak de volgende groeperingen worden onderscheiden:
1. Het katholicisme, te onderscheiden in een westerse tak, uit de Latijnse helft van het Romeinse Rijk voortgekomen, en een oosterse, gesproten uit het Griekse deel. Het westers katholicisme is hoofdzakelijk geconcentreerd om de kerk van Rome en erkent de bisschop van Rome, de paus, als zijn leider. Veel kleiner zijn de Katholieke Kerken, die in de 18de eeuw (strijd om het jansenisme) en in de 19de (vooral de strijd om de pauselijke onfeilbaarheid) in conflict met Rome zijn geraakt en zelfstandig zijn geworden (oudkatholieken). In de 16de eeuw is de Engelse (Anglicaanse} Kerk losgemaakt van Rome; hoewel haar confessie een gematigd-reformatorisch karakter draagt is haar geestelijke en organisatorische aard in hoofdzaak katholiek (Anglicaanse Kerk). Het oosterse christendom had oorspronkelijk zijn geestelijk centrum in Constantinopel (2 Byzantijnse kerk), waarmee het evenwel organisatorisch veel minder hecht was verbonden dan het westerse christendom met Rome. Het omvat een aantal onafhankelijke kerken in Oost- en Zuidoost-Europa, waarvan de Russische de belangrijkste is (* Russisch Orthodoxe Kerk). Met name in de Verenigde Staten vindt men Orthodoxe Kerken van emigranten uit die landen. Behalve de Orthodoxe Kerken is nou een aantal oriëntaalse, van traditie en structuur Katholieke Kerken te noemen, ontstaan uit bepaalde dogmatische en politieke tegenstellingen in de oudheid of onder het bewind der islamieten geïsoleerd geraakt van de Byzantijnse rijkskerk. Het zijn monolytische kerken, gelijk de *Koptische Kerk, of Nestoriaanse (- Nestorianen).
2 Groeperingen uit de Hervorming in de 16de eeuw voortgekomen Lutherse en Gereformeerde Kerken, vooral de laatste van velerlei aard, sommige in de 17de eeuw ontstaan gelijk de remonstrantse, sommige later, gelijk in de 19de eeuw in Nederland onderscheiden gereformeerde groepen, in verzet tegen de heersende Hervormde Kerk. Voorts zijn groepen voortgekomen uit radicale 16de-eeuwse stromingen als wederdopers en spiritualisten; genoemd kunnen worden doopsgezinden (mennonieten). De vooral in Angelsaksische landen belangrijke baptisten vertonen met laatstgenoemden wel verwantschap. Een piëtistische stroming in het anglicanisme, eerder uit het reformatorisch erfgoed van de Engelse Kerk gevoed dan uit haar katholieke traditie, heeft zich in de 18de eeuw tot een zelfstandige kerkformatie ontwikkeld: het methodisme (* Methodistische kerken). Het protestantisme vertoont een veel groter verscheidenheid van kerken en groepen dan het katholicisme, een verschijnsel waarvoor verschillende gronden zijn aan te geven: nevens kerkelijk-organisatorische (een over het algemeen veel minder gecentraliseerd gezag) en religieuze (een sterker drang naar individualiteit, die de persoonlijke geloofsbeslissing hoog aanslaat, en bij radicalere stromingen vaak een nauwe binding aan profetische persoonlijkheden) zijn ook maatschappelijke te noemen: vaak bestaat een duidelijk verband tussen religieuze signatuur en maatschappelijke plaats. De scheiding van staat en kerk heeft voorts politiek en juridisch kerksplitsingen gemakkelijker gemaakt. Ook het humanisme, in alle christendom bespeurbaar, zij het dikwijls als onderstroming, heeft wel tot religieuze gemeenschapsvorming geleid.
3. Andere vormen doen zich naast deze klassieke nog voor; hiertoe behoren groepen als mormonen (z Heiligen der Laatste Dagen), *Christian Science, getuigen van Jehova (~ Jehova's &etuigen) e.d., alsmede groeperingen van het zgn. religieus revival (- Nieuwe religieuze bewegingen). De grens tussen wat al dan niet als christelijk kan gelden is hier vaak vaag.
AARD VAN HET CHRISTENDOM
Het oudste christendom leefde in een joodse sekte die Jezus van Nazareth aanvaardde als de Messias, de door God gezonden, aan het einde der tijden verschenen koning, met wie en door wie een nieuwe wereld begon. Zijn aanhangers waren voluit joods; de naam 'christenen' is niet ontstaan onder de onmiddellijke Palestijnse leerlingen van Jezus, maar in het Syrische Antiochië (Hand. I 1: 26).
De joodse groep die in Jezus de Messias zag leefde in trouw aan de Wet en de Profeten, die ook voor de auteurs van het Nieuwe Testament de Heilige Schriften vormen. Men achtte evenwel de door Gods beloften voortgeleide geschiedenis van Israël vervuld door de komst van Jezus en las de Schriften in de trant van de joodse apocalyptiek; in het aanbreken van Gods tijd door het verschijnen van de Messias wordt hun eigenlijke zin onthuld en worden de erin uitgesproken verwachtingen van gerechtigheid en heil gerealiseerd. Zijn komst, dood en opstanding vormen de eigenlijke sleutel tot de Schriften. Dat betekent: een door ooggetuigen bevest19de en verhaalde reeks historische gebeurtenissen bevat de uitlegging van hetgeen God heeft gesproken. Maar deze ooggetuigen zijn gelovigen. Reeds in de oudheid heeft men erop gewezen, dat de opgestane Christus alleen aan zijn aanhangers is verschenen.
Gelovige is de mens, die van Godswege het Woord van God over de mens en zijn geschiedenis verneemt en het verschijnen van Jezus kan interpreteren als de komst van de Messias en zijn tijd.
Alleen door de Geest van God kan men dat betuigen en is men daartoe bevoegd: de door Christus aangewezen en met de Heilige Geest begiftigde volgelingen worden als apostelen ter verkondiging van de hemelse boodschap betreffende de Messias uitgezonden. Zij kunnen als zijn herauten de koningsproclamatie afkondigen en daardoor ook de Schriften uitleggen. Van oudsher heeft binnen de groep van Jezus' volgelingen een apostolische traditie bestaan, angstvallig bewaard en van geslacht op geslacht overgeleverd. Hierbij is tweeërlei van belang: ten eerste dat in de gemeente van de Christus een apostolisch leiderschap aanwezig was en ten tweede dat de apostolische boodschap schriftelijk is gefixeerd. Zo ontstaat het kerkelijk ambt en het Nieuwe Testament, dat in de loop van de 2de eeuw reeds gaat fungeren als het tweede deel van de Heilige Schriften.
Dat men de voor de toekomst van het christendom beslissende stap naar de niet joodse wereld heeft gezet, is mogelijk geworden doordat men bepaalde gedachtengangen uit de profetische traditie apocalyptisch gerealiseerd vond in het verschijnen van de Messias.
In deze profetische voorstellingen komt ook de gedachte voor, dat bij de vervulling van Gods beloften aan Israël alle volken van de einden der aarde de God van Israël zullen huldigen. Met andere woorden: de beloften Gods hebben ook heilsbetekenis voor de volken; als zij de Heer van Israël erkennen, zijn zij mede-erfgenamen van zijn beloften. Dat is toegepast op de niet-joden van geboorte, die deze Heer, als Jezus de Messias onderkend, aanvaardden. Paulus heeft op de in Christus ontstane eenheid van jood en heiden de nadruk gelegd (bijv. Ef. 2: X l-22). Wel heeft zulks spanningen en conflicten opgeroepen in de joodse kring der eerste generatie christenen, maar de gedachte dat een niet-joods aanhanger van Jezus de Messias volledig lid van het Messiaanse volk was, heeft gezegevierd. Onderwijl voltrekt zich een breuk tussen de joodse groepen die in Jezus niet de Messias zagen en degenen die zulks wel deden; het conflict heeft ai in de 2de eeuw tot een vrij wel volledige vervreemd ingeleid .
Daarmee is de ontwikkeling van het christendom tot een afzonderlijke religie naast en tegenover Israël onontkoombaar geworden. Wel heeft het jodendom door het feit dat de Christelijke Kerk vasthield aan de joodse Heilige Schriften een geprononceerde invloed in het christendom behouden, maar de ontwikkeling van het christelijke leven gaat van de 2de eeuw af hoe langer hoe meer buiten het levende jodendom om; het christelijk geloof krijgt zijn gestalte in de confrontatie met de niet-joodse antieke wereld. Dat heeft de wijze van verkondiging in de Kerk sterk beïnvloed. Enerzijds heeft men hardnekkig strijd gevoerd tegen de druk van Griekse religieuze en wijsgerige ideeën op de doordenking en de beleving van de geloofsinhoud; in die strijd moest men zich zowel ter wille van de verstaanbaarheid als omdat men zelf door milieu en opvoeding in zulke ideeën geverseerd was, zich bedienen van niet-joodse voorstellingen en formules.
Aan de andere kant heeft men deze geleende terminologie nieuwe inhoud gegeven, waardoor de oorspronkelijke betekenis der leenbegrippen en -woorden sterk is omgebogen om voor de geloofsboodschap bruikbaar te kunnen zijn. Aldus is aan het middelpunt van de christelijke verkondiging een op het eerste gezicht aan het evangelie oneigenlijke vorm gegeven, maar bij nader toezien heeft men haar aldus verstaanbaar kunnen maken zonder de eigenlijke geloofsinhoud verloren te laten gaan.
De ketterijen ontstaan veelal (niet altijd !) op het grensvlak van apostolische verkondiging en niet-christelijke religiositeit en wijsbegeerte, met inbegrip van de antropologie; de kerk heeft ze niet willen dulden omdat zij ze zag als een aanranding van de apostolische overlevering en heeft ze met de banvloek getroffen. De staat heeft daar wettelijke consequenties aan verbonden: in het godsdienstedict van 380 hebben de keizers groepen met afwijkende meningen nadrukkelijk verboden zich kerken te noemen. Deze officiële intolerantie heeft op den duur, voornamelijk sedert de 12de eeuw, tot vervolging geleid en van ketterij een halsmisdaad gemaakt. Soms heeft de kerk en vaak hebben de christelijke overheden discriminerende maatregelen tegen andersdenkenden genomen (ballingschap, confiscatie) , maar over het algemeen ging men niet over tot het doden van ketters.
Wel hebben zich aan het einde van de oudheid en in de vroege middeleeuwen gewelddadigheden tegen de joden voorgedaan (verbanning, verwoesting van synagoges e.d., soms ook moord), terwijl economisch en sociaal discriminerende maatregelen niet zijn uitgebleven; joden mochten geen christenen als slaven hebben, zij mochten in het algemeen geen omgang hebben met christenen, geslachtelijke relaties tussen joden en christenen werden verboden. Gedwongen doop is herhaaldelijk voorgekomen; vooral het Visigotische katholicisme in Spanje (6de en 7de eeuw) heeft zich op dat punt onvoorstelbaar misdragen. De traditie van discriminatie is trouwens in heel Europa levend gebleven. Ook het heidendom is bij de monopolisering van het katholicisme als rijksgodsdienst door discriminatie en zelfs uitroeiing teruggedrongen en in de loop van de eeuwen in Europa verdwenen.
De integratie van de kerk in de bestaande maatschappij was voor het christelijk bewustzijn te gereder aanvaardbaar, omdat het christendom niet alleen een religieus programma behelsde, maar ook morele eisen stelde: men leerde verlossing, maar verlossing door gerechtigheid, de gerechtigheid die Christus was.
De voornaamste termen van de christelijke verkondiging stammen uit de maatschappelijke sfeer: Christus, zelf reeds een vorstentitel, is Heer, er is sprake van het koninkrijk van God, Christus' aanhangers zijn knechten, onder de Wet geplaatst, zij vormen een volk, hun toebehoren tot Gods gemeenschap wordt uitgedrukt in juridische en maatschappelijke termen als rechtvaardiging, loskoop van de machten der duisternis, verzoening en dergelijke. Het betreft hier de voortzetting van de profetisch-apocalyptische traditie van het jodendom. Van het begin af aan poneert de christelijke boodschap, geheel in de lijn van zijn joodse oorsprong, dat het geloof in God de handhaving der gerechtigheid jegens de mensen impliceert. Daardoor lag genoemde integratie niet buiten het christelijk gezichtsveld.
Maar ter verklaring van het tot stand komen ervan, en van de conservatieve solidariteit met de machthebbers in staat en maatschappij, moet men op nog twee factoren wijzen: ten eerste op het feit dat de christelijke prediking nauwelijks die van rebellen is geweest (Rom. 13:l-7, de brief aan Philemon, I Petr. 2:I3 21, Matt. 26:52 VV., Joh. 1 8 :36), zodat men de overheid als door God gewild kon aanvaarden; ten tweede op het feit dat de oorspronkelijke verwachting van een spoedig eindoordeel Gods over de wereld niet werd vervuld en dat de tegenstelling tussen deze wereld en de komende daardoor werd omgebogen tot een tussen het aardse en tijdelijke leven en het hiernamaals. Door dat laatste heeft de apocalyptische toekomstverwachting een aanzienlijk deel van haar profetische trekken verloren en is dichter bij de niet-joodse voorstellingen van onsterfelijkheid en eeuwigheid gekomen, hetgeen de aanpassing aan de bestaande cultuur en maatschappij vergemakkelijkt heeft.
Het merkwaardige feit doet zich nu voor, dat dit geïntegreerde christendom? dat soms tot religieuze ideologie van de bestaande maatschappelijke en politieke orde is geworden, toch de grote veranderingen in maatschappij en staat sedert de oudheid heeft overleefd en ook vat heeft gekregen op hun nieuwere structuren: op de agrarisch-feodale van de eerste helft der middeleeuwen en sedert de 12de eeuw op de stedelijkburgerlijke; hetzelfde geldt voor de grote veranderingen in de nieuwe tijd (kolonisatie van Amerika, het begin der industriële revolutie). Eerst na de Franse Revolutie en in de ontwikkelingen van de 19de eeuw blijkt het christendom een aanzienlijk deel van zijn spankracht te hebben verloren, zonder nochtans te zijn vernietigd of versteend tot een fossiel.
Men zal de grond voor dit overleven in zeer uiteenlopende omstandigheden moeten zoeken in de toekomstverwachting van het christelijk geloof, waarin van het begin af aan een scherp gevoel voor de tegenstelling tussen 'deze' wereld en de komende van God en zijn Messias levend is geweest.
Tegenover de assimilatie van het christendom aan de bestaande politieke en sociale werkelijkheid staat de drang om er kritisch afstand van te nemen. Dat gevoel van distantie vindt men voortdurend terug, zowel bij die stromingen die in apocalyptische verwachting het einde der dagen en de wederkomst des Heren ten oordeel verwachtten (meestal betreft het hier spiritualistische bewegingen, soms met een sektarisch karakter) als bij rigoristische groepen en vooral ook onder ascetisch gezinden. Soms bewegen zich dergelijke groeperingen aan de rand van de ketterij of daaroverheen (in de 2de eeuw bijv. montanisten, in de 4de de Noordafrikaanse donatisten; in de middeleeuwen kunnen albigenzen, waldenzen, apostolische broeders worden genoemd; in de nieuwere en jongste tijd groepen als de wederdopers, bepaalde piëtistische stromingen, getuigen van Jehova e.d.).
Maar de sterkste greep op de wereld hebben die stromingen gekregen, die met de kerk verbonden bleven en als stoottroepen der vernieuwing fungeerden: de monniken zijn daarvan het belangrijkste voorbeeld. Dat een contemplatief leven, van de wereld afgewend, geen vervreemding ten opzichte van het leven in de wereld behoeft te betekenen, hebben de oosterse monniken, de belangrijkste tegenspelers tegen de identificatie van kerk en staat onder de Byzantijnse keizers, telkens weer laten zien;
Maximus Confessor is daarvan het klassieke voorbeeld. Ook in het westen geldt, dat de benedictijnen, in wezen contemplatieven, een grote politieke en maatschappelijke rnacht hebben gevormd; hetzelfde kan van de cisterciënzers (m.n. Bernard van Clairvaux) worden gezegd. De overgang naar een stedelijke maatschappij is opgevangen door de bedelorden, scheppers van de scholastiek. In al deze gevallen is de inspiratie door de Bijbel van eminente betekenis geweest; ook in de Reformatie hebben de critici tegen de verwereldlijking der kerk daar hun kracht gevonden.
Nog in het begin van de industriële revolutie zijn het vooral piëtisten geweest die de schok der vernieuwing hebben trachten op te vangen; in Noord-Amerika is een parallelle beweging te constateren.
Het is de spanning tussen wat men met een aan de Engelse kerkgeschiedenis ontleende term 'establishment' noemt en deze van de bestaande orde afstand nemende en zich op de toekomst richtende kracht, waardoor het christendom de mogelijkheid heeft gehad om zijn boodschap verstaanbaar te maken in de wisseling der omstandigheden. Beide polen zijn essentieel voor de continuïteit en de vernieuwing van het christendom.
HEDENDAAGSE PROBLEMEN VAN HET CHRISTENDOM.
Er zijn drie groepen vragen te onderscheiden: organisatorische, theologische en ethische. Van oudsher zijn deze probleemgebieden ten nauwste met elkaar verbonden, omdat zij voortvloeien uit de oerchristelijke boodschap van de Koning Gods die de aarde in gerechtigheid richt. De koningstitel van Jezus betekent dat hij een volk heeft, hetgeen een organisatorische problematiek aan de orde stelt. Dat hij van God gezonden is roept theologische vragen op. De norm van het oordeel der gerechtigheid impliceert het ethische probleem.
1. Organisatorische problemen.
Aan het begin der 20ste eeuw doet het christendom zich voor in de anomalie van een grote verscheidenheid van kerken en groepen. Bovendien blijken binnen de kerken zelf onbehagen en verontrusting over de eigen structuur aanwezig te zijn en steeds toe te nemen. De grote politieke verschuivingen in het oosten, waarvan de allerbelangrijkste, de Russische Revolutie, vooral de oosterse kerk aangaat, eisen een heroriëntatie inzake de onderlinge betrekkingen van de oosterse orthodoxie en tevens komt met name de Russische Kerk voor een probleem dat zij nooit eerder heeft gekend: de scheiding van kerk en staat. Het westers katholicisme ondergaat de schokken van de secularisatie: na de verstrakking onder Pius IX (culminerende in het Eerste Vaticaans Concilie) volgt een zekere liberalisatie onder Leo XIII en als reactie daarop een integralistische beweging onder Pius x, die wegebt, maar nog niet door een duidelijk 'agglornamento' wordt gevolgd.
Eerst paus Johannes XXIII stelt deze aan de orde, met name in het Tweede Vaticaans Concilie, dat ook een herziening der hestaande bouwelementen der kerkelijke organisatie beoogt (de betekenis van de curie, de zelfstandigheid der bisschoppen, de plaats der leken). In het protestantisme doen zich eveneens intern-organisatorische vragen voor, die bijv. in Nederland na de Tweede Wereldoorlog leidden tot herzieningen in de Hervormde en de Lutherse Kerken. Minstens even belangrijk is de ontwikkeling der *oecumenische beweging: de veelheid der kerken wordt als survival van een ouder tijdvak uit de kerkgeschiedenis gevoeld en als hinderpaal voor de missionaire taak der kerken. Aan haar oorsprong vindt men dan ook een sterke invloed van de studentenbeweging en van de zending. Dat na de Tweede Wereldoorlog ook het rooms-katholicisme in de oecumenische beweging betrokken is geraakt, heeft het vraagstuk nog klemmender aan de orde gesteld.
2. Theologische problemen.
De ontwikkeling van onze cultuur in al haar aspecten, technische, artistieke, wetenschappelijke en wijsgerige, noopt tot herziening van de dogmatische problematiek.
Met het wegvallen van de klassieke wijsbegeerte laat zich de theologische godsleer niet meer goed in de oude termen uitdrukken, evenmin als de sacramentsleer; de veranderingen in het wereldbeeld stellen de vraag van de ontmythologisering aan de orde; de historische onderzoekingen maken een historische bewijsvoering problematisch; de democratisering en dynamisering der samenleving roept kritische vragen op ten aanzien van de wijze waarop de hiërarchische geleding van de kerk moet worden gerealiseerd, waardoor het kerkbegrip op de dogmatische helling komt. Bovendien is het van belang, dat in de mensbeschouwing tot totaliteit van het menselijk bestaan in zijn lichamelijke en psychische aspecten geaccentueerd wordt, hetgeen een grotere belangstelling voor het aardse karakter van het mensenleven met zich meebrengt.
Theologisch impliceert zulks, dat de antropologie op nieuwe wijze wordt benaderd. De fundamentele wijzigingen in het dogmatische programma hebben geleid tot een nieuwe studie van de bijbelse gegevens, waardoor de bijbelwetenschappen over de gehele linie een nieuwe stimulans hebben ontvangen. Daarbij kan gesignaleerd worden, dat de biblici van onderscheiden huize, katholieke en niet-katholieke, steeds duidelijker overeenkomsten in resultaten te zien geven. Ook in de liturgie is een vernieuwing te bespeuren; de kerk maakt haar leer waar in de liturgie, de prediking daaronder begrepen. Voor het rooms-katholicisme is het overgaan op de volkstaal van grote betekenis, omdat daardoor enerzijds het deelnemen van het gehele christenvolk aan het handelen der kerk wordt geaccentueerd, anderzijds het probleem van de bijbelvertaling aan de orde wordt gesteld.
3. Ethische problemen.
Het christendom beseft sterk, dat het tot zijn taak behoort om de wereld de weg van gerechtigheid te wijzen, waarbij gerechtigheid naar bijbelse trant wordt opgevat als liefde tot God en tot de naaste. In de christelijke ethiek staat de gedachte van de medemenselijkheid sterk op de voorgrond.
Het is niet zozeer te doen om het behoud van de oude religieuze waarden als wel om de levensmogelijkheden van de mens in de tegenwoordige wereld. Grondstelling van deze ethiek is dat de mens op grond van Gods liefde tot hem in Christus recht op bestaan heeft. Aan de mogelijkheid van dat bestaan worden de ethische regels dienstbaar gemaakt: er ontstaat een situationele ethiek, die niet langer uitgaat van een aantal als onveranderlijk aanvaarde in geponeerde stelregels, maar van de gerechtigheid, in bovengenoemde zin omschreven. De kerk is er voor de mensen en zij is samen met de mensen. Dat betekent in concreto, dat zij bovenal de intermenselijke betrekkingen in het oog vat, zowel op internationaal en sociaal niveau als op dat van het persoonlijke leven.
Vandaar dat ontwikkelingshulp aan de zgn. Ontwikkelingslanden, bijv. in missie en zending, een grote plaats gaat innemen en dat op het persoonlijke vlak bijv. de seksuele gedragslijn op nieuwe wijze onder het oog wordt gezien: zo ter zake van de verhouding van man en vrouw, van geboortebeperking, van homoseksualiteit. Ook het rassenprobleem is in de christelijke ethiek aan de orde. Overeenstemming omtrent dat alles is er stellig niet; het uitblijven van duidelijke uitspraken ter zake van de oorlog, de maatschappelijke verhoudingen, de geboortebeperking, het rassenvraagstuk zijn te beschouwen als symptomen van deze onzekerheid. Men kan dat niet alleen als zwakheid zien, maar ook als een fundamenteel willen delen in de problematiek van alle menselijke bestaan. In dit opzicht beleeft het christendom heden ten dage een van zijn kritische periodes, gelijk het die in zijn geschiedenis vaker heeft gekend.
Lit: A. VON HARNACEC, Das Wesen des Christentums (Igoo, 151950) UBY, Christus. Manuel d'histoire des religions (1911, 61g34; Ned. bew. 1949); K. BARTH, Die Kirche Jesu Christi. Theologische Existenz heute (1934); E. BRUNNER, Die Christusbotschaft und die Religionen (1936); K. S. LATOURETTE, A study of the expansion of christianism (7dln., Ig37-1945); M. J. CONGAR, Chrétiens désunis (1937); R. GUARDINI, Das Wesen
des Christentums (19383; H. KRAEMER, The christian message in a non-christian world (1938); J. H. BAVINCK, De boodschap van Christus en de niet-christeliJke religies j I 940); F. W. A. KORFF, Het christelijk geloof en de niet-christelijke godsdiensten (19461: C. W. MÖNNICH, Una Sancta (1947}; E. L. SMIT, Beknopte geschiedenis van het christendom (31948); J. LEIPOLDT, Das Christentum als Weltreligion im Kreise der Weltreligionen (1948); Cultuurgeschiedenis van het christendom (N dln., I948-1951; 2 dln., Slgs7); R. BULTMANN, Das Urchristentum im Rahmen der antiken Religionen (I949, 2l954); M. SCHMAUS, Vom Wesen des Christentums (1949); R.GUARDINlX Das Ende der Neuzeit (Igso); W. KAMLAH, Christentum und Geschichtlichkeit (1951), K. LÖWITH, Weltgeschichte und Heilsgeschehen (2I9S4); F. GOGARTEN, Was ist Christentum? (1956); H. KRAEMER, Religion and the christian faith (1956; vert. I958); H. DE LUBAC, Sur les chemins de Dieu (1956); E. BRIJNNER, Das Argernis des Christentums. Funf Vorlesungen uber den christlichen Glauben (1957); J LORTZ, Geschichte der Kirche in ideengeschichtlicher Betrachtung ( ' 91957]; A. J . TOYNBEE, Christianity among the religions of the world 11957): A. FREITAG, Atlas du monde chrétien (1959): J. GUITTON, I Église et I évangile (IY59); K. ALAND, Uber den Glaubenswechsel in der Geschichte des Christentums (196I); J. BOSE, La foi chrétienne. Accords et divergences des Églises (1965); J. VAN DEN BERG, Drie typen evoluerend christendom (1965); W. H. VAN DE POL, Het einde van het conventionele christendom (1966, 71968); A. TH. VAN LEEUWEN, Het Christendom in de wereldgeschiedenis (1966); R. ADOLFS en J. SPERNA WEILAND, De toekomst van Christendom en cultuur (1968): Atlas zur Kirchengeschichte (1970): T RENDTORFF, Christentum ausserhalb der Kirche (1972): World Christian handbook (jaarlijks).
Confucianisme
is de benaming van de godsdienstig-wijsgerige stroming, die in de 5de eeuw v.C. door * Confucius en zijn school is ingeluid, en het ethisch-sociaal-educatieve systeem, dat daaruit is ontwikkeld door synthese met andere wijsgerige opvattingen, en van de 2de eeuw v.C. tot het begin van de 20ste eeuw n.C. het denken en handelen van de sociale elite in China heeft beheerst. Centraal staan de aanbidding der hemel en de nagedachtenis der voorouders en groten uit het verledens die in huistempels worden vereerd. In de 25 eeuwen lange ontwikkeling van het confucianisme zijn de vol gende fasen te onderscheiden:
1 . Confucius (551 479) voltrok door zijn ideeën en leringen de beslissende overgang van een archaïsche samenleving, gereguleerd door sacrale riten en feodale gezagsverhoudingen, naar een nieuwe maatschappij, geordend door ideële bindingen tussen mensen op grond van een praktisch-wijsgerige ethiek. Van de menselijke verhoudingen binnen de gemeenschap noemde hij er met name vijf: die tussen vorst en onderdaan, tussen vader en zoon, tussen man en vrouw, tussen oudere broer en jongere broer en tussen vriend en vriend. Orde in staat en gezin zijn gewaarborgd wanneer 'de vorst (waarachtig) vorst, de minister minister, de vader vader, de zoon zoon' is. Deze uiterlijke verhoudingen moeten berusten op innerlijke deugden, zoals 'oprechtheid' (tsjoeseg), 'altruïsme' (sjoe}, 'rnedemenselijkheid' (jen), 'rechtvaardigheid' (i), 'wellevendheid' (li) onderscheidingsvermogen' (tsdei), 'trouw' (sin). Deze en andere uitspraken zijn vastgelegd in de Loesz ju, het 'wijsgerig testament' van de Meester.
2. In de competitieve dialoog van de 'Honderd scholen' (5de-3de eeuw v.C.) zijn de grondgedachten van Confucius verdedigd en systematisch uitgewerkt door o.a. zijn kleinzoon en discipel Tse- se (5de eeuw), Meng- tse (372 289) en Sj u u n - t s e (298-238). Of schoon deze dialoog zich toespitste op praktische problemen van staatsinrichting, sociale ethiek en opvoeding, werden toch ook juist de begripsmatige onderscheidingen verscherpt en de wijsgerige grondslagen verder uitgebouwd. De centrale thema's, die in alle latere commentaren zouden terugkeren, werden hier aan de orde gesteld.
3. Onder de Han voltrok zich in de 2de eeuw v.C. de eerste grote synthese, waarbij vooral de wijsgeer-staatsman Toeng Tsjoeng-sjoe (17el04) een belangrijke rol speelde. Deze 'confuciaanse synthese' werd verheven tot staatsleer en tot praktische ideologie van de heersende elite. Behalve de uitspraken van de Meester en de belangrijkste commentaren werden de 'oude boeken', tekstverzamelingen waaruit Confucius zelf lering en inspiratie zou hebben geput (sjoe-tymg, Sje-tying, I-ljing, Li-tsji, Esj'oen-tsf ioe), gecanoniseerd. Kennis van deze 'Vijf klassieken' en hun 'confuciaanse' interpretatie werd als eis gesteld voor het vervullen van staatsambten.
4. Na de val van de Han werd het confucianisme in de 3de--7de eeuw n.C. Overvleugeld door het boeddhisme en het religieuze tauïsme. Onder de T'ang hervond het geleidelijk zijn dominerende positie als ideologie van de ambtenaren-elite. De centrale thema's van de confuciaanse ethiek (o.a. het probleem van de menselijke natuur) werden opnieuw geformuleerd o.a. door Han-ju (768 824).
5. Een hernieuwde bevestiging van de confuciaanse suprematie werd bereikt, doordat zich onder de Soeng in de 12de-13de eeuw de tweede grote synthese voltrok door assimilatie van boeddhistische en tauïstische metafysische concepties en psychologische inzichten. De grondleggers van dit neoconfucianisme waren Tsjow Toen-i (1017-IO75), de gebroeders Tsj'eng I (1033-1108) en Tsj'eng Hao (1032-1085} en Tsjoe Si (I130 1200). Vooral de laatste heeft aan de systematisering veel bijgedragen. Zijn interpretatie werd ook onder de Ming en Tj'ing als orthodox aanvaard. Naast de Vijf klassieken kregen door zijn toedoen de 'Vier boeken' (Loenju, Ta-sjwé, Tsjoengjoeng en Meng-tse} een centrale plaats.
6. Op de formele en structurele consolidatie volgde een innerlijke verstarring. Commentariëring en exegese werden de voornaamste bezigheden van de confuciaanse wijsgeer. Voor een latere beoordeling zijn die bijdragen van belang, die of een inhoudelijk andere richting probeerden in te slaan, zoals Wang Jang-ming (1472-I529), die een idealistisch-intuïtionistische Filosofie ontwikkelde, of op tekstkritische gronden andere inzichten verkond19den, zoals Tai Toeng-juan (1723-1777). In een tijd van grote politieke crisis probeerde K'ang Jou-wei (1851-1927) door een nog verder reikende revisie de confuciaanse traditie te redden.
7. De politieke en sociaal-economische veranderingen in de 20ste eeuw hebben aan het confucianisme de maatschappelijke basis ontnomen, die het in de vorige eeuwen genoot. Pogingen om dit confucianisme nieuw leven in te blazen zijn niet geslaagd. Wijsgerige syntheses, zoals onder andere van Feng - Joe - Ian, hebben slechts theoretische betekenis. Na de Grote Proletarische Culturele Revolutie (1969-197I) werd de verguizing van Lin Piao gekoppeld aan een campagne tegen Confucius, om zo zelfs alle positieve waardering van het confucianisme in de geschiedenis uit te bannen Het aantal aanhangers van het confucianisme (van wie een deel tevens andere godsdiensten als *boeddhisme en *tauïsme aanhangt) wordt niettemin nog geschat op 400 miljoen.
Lit.: 0. FRANKE, Studien z. Gesch. d. konf. Dogmas und der chin. Staatsreligion (1920): J. K. SHRYOCK, The origin and development of the state cult of Confucius (1932); L. SHISLIEN HSU, The polit. philos. of confucianism (1932); CHENG TIEN-HSI, China motllded by Confucius (1946); LltJ WU CHI, A short history of confucian philos. (1955); C CHANG, The development of neoconfucian thought (2 dln., 1958-1963); D. S. NIVISON en A. F. WRIGHT, Confucianism in action (1959); A. F. WRIGHT, The confucian persuasion 1 1960): H. G. CREEL, Confucius and the Chinese way (1961): J. SCHICKEL (red.)* Konfuzius, Materialienzu einer Jahrhundert-Debatte (1976).
De confuciaanse klassieken zijn o.a. vertaald door J. LEGGE, F. S COUVREUR en R WILHELM. - Voor het Han-confuscianisme: R. P. KRANIERS, Kung Tzu Chia Yu, the school sayings of Confucius (1950); TIAN TJOE-SOM, PO Hu T,ING, The comprehense discussions in the White Tiger Hall j2 dln, 1949 1953).
Confucius
is de gelatiniseerde versie van Koeng Foe-tse (Meester K'oeng) eigenlijke namen K`oeng Tsj' ioe en Tsjoeng- n i (551-479 v.C.), de oudst bekende en meest vereerde wijsgeer van China.
Zijn levensverhaal is later in vele legenden verweven. Een vrij betrouwbare bron van biografische gegevens vormen de Loen ju (Gesprekken), kort na zijn dood door zijn leerlingen opgetekend. Confucius stamde uit een oude maar verarmde adellijke familie in de staat Loe, in het tegenwoordige Sjan-toeng. Zijn vader stierf toen Confucius nog maar twee jaar oud was. Onder bescherming van een invloedrijke patroon kon hij zich bekwamen in boogschieten, wagenmennen, muziek, schrijven, 'ceremoniën' en `geschiedenis' de 'zes kunsten' die hij zelf later voor de opvoeding van zijn leerlingen onmisbaar achtte en zich in verschillende ambten aan het hof van Loe, o.a. als administrateur, belastinginner, 'ceremoniemeester', magistraat, minister, verdienstelijk maken. De dood van zijn patroon maakte waarschijnlijk een eind aan deze carriere.
In 492-483 zwierf hij, vergezeld van een schare aanhangers, van staat tot staat. zijn diensten aanbiedend en proberend gehoor te vinden voor zijn hervormingideeën, echter zonder succes. Teleurgesteld maar gerijpt door zijn ervaringen keerde hij in Loe terug, stichtte er een school en droeg zijn leringen over aan een kring van toegewijde discipelen. Hieruit groeide later de joe tjia (Confuciaanse school, * Confucianisme) die een beslissende rol zou spelen in de praktisch wijsgerige oplossing van China's politiek-sociale problemen.
De grote betekenis van Confucius zelf lag vooral daarin dat hij de li van uiterlijke ritus tot innerlijke cultus transformeerde. De politieke anarchie van Confucius' tijd was vooral het gevolg van een ontbinding van de sacraalfeodale gezagsverhoudingen. Om de orde te herstellen was het nodig de bindende krachten tussen de mensen te versterken. Riten en ceremoniën fungeerden als regulerende en bindende principes van het menselijke handelen in de gemeenschap, maar waren niet toereikend wanneer de mensen het normatieve besef van 'hoe het allemaal hoort' hadden verloren. Confucius aanvaardde traditie en overlevering als bron van een praktisch weten-en-kunnen omtrent de normen van sociaal gedrag die in regulerende riten en ceremoniën uitdrukking vonden. In de mens zelf moet het primitieve weten van 'hoe het allemaal hoort' echter bewust worden gecultiveerd tot een ethisch besef van medemenselijkheid (jen) en wellevendheid (li), naar het voorbeeld van de 'oude koningen en wijzen', waardoor de geïntegreerde persoon door de uitstraling van zijn 'deugd' de gemeenschap kan ordenen en harmoniseren.
De sociale elite moet haar geprivilegieerde positie in de gemeenschap legitimeren en waarmaken door het cultiveren van een innerlijk adeldom, door het in zich verwezenlijken van het ideaal van de tsjuun-tse (nobele mens, vorstelijke persoon). Onderwijs en opvoeding, scholing en discipline krijgen beslissende betekenis.
Lit.: C. CROW, Master K'ung, the story of Confucius (1937); CONFUCIUS, The sayings (vertaald door D. LEGGE, 1955); LIU WU CHI, Confucius, his life and time (1955); P. DO DINH, Confucius et 1 humanisme chinois (1958); H. G. CREEL, Confucius and the Chinese way (1961): B. STAIGERS Das Konfuziusbild sm kommunistischen China (1969).
Congregationalisme
(v. Lat. congregare = verenigen) is een opvatting over de inrichting van de kerk, die zich in de 1 7de eeuw in Engeland heeft gevormd. De gedachten van dit stelsel zijn belichaamd in de Savoy Declaration (1658), die de Independenten ter aanvulling van de Westminster Confessie hebben opgesteld. Kenmerkend zijn de volgende trekken:
1. uitgangspunt is de congregatio, de gemeente van vrijwillig zich aansluitende gelovigen, die daarbij niet gebonden zijn aan de grenzen van de burgerlijke gemeente en die in aantal niet meer mogen tellen dan in één gebouw plaats kunnen ontvangen;
2. de kerkelijke macht berust bij de gemeente, waarvan de ambtsdragers de vertegenwoordigers zijn;
3. er bestaat geen onderscheid tussen leer- en regeerouderlingen;
4. aan synodes, die slechts bij gelegenheid samenkomen, komt niet meer dan een adviserend karakter toe;
5. de overheid heeft geen enkele taak te vervullen ten opzichte van de kerk en de kerk moet zich houden buiten aangelegenheden, behorende tot de taak der overheid, zoals de huwelijkssluiting.
De Congregationalisten hebben in de 16de eeuw hun voorlopers gehad onder de puriteinen, voor zover dezen zich niet neerlegden bij de in de Anglicaanse Kerk heersende toestand, maar zich afscheidden en aparte gemeenten vormden. Het eerst gebeurde dit in 1581 door Robert Browne te Norwich, naar wie zij Brownisten werden genoemd. Sommigen werden wegens hun separatisme terechtgesteld, zoals Henry Barrow (1593). Anderen weken naar Nederland uit1 waar ze o.m. te Amsterdam en te Leiden een gemeente stichtten. Uit Leiden trok in 1620 John Robinson met de Pelgrimvaders naar Amerika, waarmee de grondslag werd gelegd voor de Congregationalistische Kerk in dat land.
Van eigenlijke congregationalisten kan men eerst spreken sedert de periode van het Lange Parlement en de Westminster Synode. In deze synode was de 'Congregational way' vertegenwoordigd door de Five dissenting brethren, onder wie Ph. Nye en Th. Goodwin de voornaamsten waren. De naam independenten die gebruikelijk was geworden, geraakte toen in onbruik. Onder Cromwell hebben de congregationalisten een korte bloei periode mee gemaakt. Hun opvattingen hebben zij, onder leiding van John Owen, in een in 1658 in het Savoy Palace gehouden bijeenkomst in de Savoy Declaration omschreven.
Na 1660 volgde er voor hen, gelijk voor alle dissenters, een moeilijke periode. waarin de Toleration Act (1689) enige verlichting heeft gebracht. Uit hun midden hebben in de 18de eeuw Isaac Watts en Philip Doddridge bekendheid gekregen als dichters van geestelijke liederen In 1795 is van congregationalisten de stoot uitgegaan tot het oprichten van de London missionary society en de eerste moderne zendingsgenootschappen. Gedurende de 19de eeuw gaven zij er blijk van te willen openstaan voor nieuwe bewegingen. Ook het modernisme heeft zo onder hen een tijdlang vrij wat invloed uitgeoefend. Eveneens deed zich de behoefte gelden aan een nauwere aaneensluiting van de oorspronkelijk geheel onafhankelijke gemeenten. In 1832 kwam de unie van gemeenten in Engeland en Wales tot stand. Dit voorbeeld vond daarna ook elders in de Britse gebieden navolging.
In Amerika hebben de congregationalisten zich tot een krachtige kerkgemeenschap ontwikkeld. Oorspronkelijk in New England gevestigd, waar de universiteiten van Harvard en Yale resp. in 1636 en 170l haar ontstaan te danken hebben aan hun activiteit , hebben zij zich over de rest van de Verenigde Staten uitgebreid, zodat nu meer dan drie vierden der congregationalisten in dat land woonachtig zijn. Sedert 1871 hebben zij een National Council, die om de drie jaren bijeenkomt. Sedert 1891 bestaat de International Congregational Council, die regelmatig zijn vergaderingen belegt. Vooral sedert 1948 heeft deze internationale samenwerking een vastere organisatie aangenomen.
Van dat jaar af maakt ook de *Remonstrantse Broederschap er deel van uit.
Ook een aantal kleinere kerken in Zweden en Finland behoren ertoe. Het totale aantal congregationalisten wordt op 6 miljoen geschat. In dogmatisch opzicht waren de congregationalisten oorspronkelijk calvinist en hadden zij alleen ten opzichte van de kerk afwijkende denkbeelden (zie hierboven). Maar naderhand vond ook het Arminianisme bij sommigen ingang, terwijl in de nieuwere tijd verschillende theologische stromingen zich hebben doen gelden. Na jaren van onderhandeling kwam er in 1970 een samenbundeling tot stand met de World Alliance of Reformed Churches. De definitieve beslissing viel op een gemeenschappelijke conferentie te Nairobi.
Lit.: H. M. DEXTER, The Congregalionalism of the last 300 years (1880); R. W DALES History of English Congregationalism (1907); W. B. SELBIE, Congregationalism (1927)
A. PEEL, A brief history of English Congregationalism (1931, 31953); R. PH. STEARNSN Congregationalism in the Dutch Netherlands. The rise and fall of the English Congregational classis 1621-1635 (1940); G. ATKINS en F. L. FAGLEY, History of American Congregationalism (1942); N. MICKLEM, Congregationalism and the Church Catholic (1943); A. PEEL en D. HORTON, International Congregationalism (1949); JOHN W. GRANT. lr5 Congregationalisme- Constantinopel Free Churchmanship in England 1870 1940, with special reference to Congregationalism (1950); D. HORTON, Congregationalism. A study in church polity (1952); G. F. NUTTALL, Visible saints. The Congregation31 way 1640 1660 (1957); H. ESCOTT, A history of Scottish Congregationalxsm (IgOo); R. TUDIER JONES. Congreganonalism in England 1662-1962 (19621; A. C. CARTER, The Engl. Reformed Church in Amsterdam in the 17th century (1964): N GOODALL, Congregationali sm (1972) .
Constaninopel,
oecumenisch patriarchaat van, een der autocefale *oosterse kerken, ontstond nadat in 330 Constantinopel residentie van de keizers van het Oostromeinse Rijkwas geworden, als gevolg waarvan de stad ook kerkelijk een centrale plaats kreeg. Was zij tevoren een hulpbisdom van Heraclea (Thracië}, reeds het tweede oecumenische concilie (Constantinopel 1,381) kende haar de tweede plaats toe onder de metropolen, onmiddellijk na Rome.
Canon 28 van het 4de oecumenische concilie (Chalcedon, 451) bestendigde deze evolutie. Weliswaar verminderde gedurende de 5de eeuw de invloed van Constantinopel op de oude oosterse kerken die de kerkelijke gemeenschap met de Byzantijnse christenen verbraken (*Nestorianen, *Armeense Kerk, *Jakobieten, *Koptische Kerk, *Ethiopische Kerk), maar daar stond weer tegenover dat haar invloed op de Byzantijnse orthodoxie toenam. De titel 'oecumenisch patriarch' (= rijkspatriarch, aangezien rijk en oecumene, de bewoonde wereld, in de toenmalige opvattingen samenvielen) kwam vanaf de 5de eeuw in zwang, en vond algemeen ingang vanaf de 6de eeuw. Vanaf de 9de eeuw richtte Constantinopel zijn missionaire activiteiten op de slavische landen (Bulgarije, Oekraine, Rusland, Servië, Roemenië).
Ten gevolge van de in 1054 door de paus van Rome uitgesproken banvloek kwam er een definitieve breuk tussen de twee belangrijkste patriarchaten: dat van Rome en dat van Constantinopel. Sedertdien is Constantinopel het enige centrum voor de Byzantijnse Kerken. In 1453 viel de stad echter in de handen van de Turken en dit betekende het einde van de uiterlijke macht van het oecumenisch patriarchaat. Het beginsel van kerkelijk zelfbestuur (* Autocefale Kerken) had tot gevolg dat de nationale Orthodoxe Kerken zich successievelijk losmaakten van Constantinopel, dat zodoende tot zeer kleine proporties werd teruggebracht (* Byzantijnse Kerk).
Sinds 1612 is het oecumenisch patriarchaat gevestigd in de wijk Phanar (Fener) van Constantinopel (Istanbul}. De tegenstellingen tussen Turken en Grieken namen soms zeer scherpe vormen aan. Bij het verdrag van Lausanne, gesloten na de Turks-Griekse Oorlog van 1921-1922, werd niettemin bepaald dat het patriarchaat in deze stad gevestigd bleef. Wel verloor de patriarch van toen af de civielrechtelijke macht over zijn gelovigen: het patriarchaat was voortaan een zuiver religieuze instelling.
In tegenstelling met bijv. de Kerk van Rome, waar de paus rechtstreekse jurisdictie heeft over alle lokale kerken, heeft de oecumenische patriarch alleen jurisdictie in zijn eigen patriarchaat. Het primaat dat hem volgens de orthodoxen toekomt, houdt een vooral geestelijke macht in, die veelal afhangt van de persoon die dit ambt bekleedt. Dit primaat verleent hem het recht om initiatieven te nemen die van belang zijn voor geheel de orthodoxie. De Russisch-Orthodoxe Kerk doet aanspraken op dit primaat gelden. Dank zij het persoonlijk prestige van patriarch Athenagoras l (sinds 1948) speelde de Kerk van Constantinopel gedurende de laatste decennia een belangrijke rol in de interorthodoxe verhoudingen (Interorthodoxe conferenties van Rhodos) en op oecumenisch gebied (* Oecumenische beweging: Wereldraad van Kerken). Ook de betrekkingen met de Rooms-Katholieke Kerk verbeterden dermate, dat op 7 dec. 1965 de in 1054 uitgesproken banvloek door beide Kerken kon worden opgeheven.
Het jurisdictiegebied van het oecumenisch patriarchaat, dat ten tijde van de grootste verspreiding meer dan 900 bisdommen omvatte, strekt zich nu uit over Turkije (5 bisdommen, 67 parochies, 75000 gelovigen) en over 1 580000 gelovigen in de emigratie (122 parochies in West-Europa, 99 parochies in Australië en Nieuw-Zeeland, en 450 parochies in Noord- en Zuid-Amerika). Ook de bisdommen voor de orthodoxe Oekrainers, Karpathorussen en Albanezen in Amerika hebben zich aangesloten bij de jurisdictie van het oecumenisch patriarchaat. Een indirecte jurisdictie oefent de oecumenische patriarch uit over de Orthodoxe Kerk van Kreta (8 bisdommen, 721 parochies) en over de Dodekanesos (4 bisdommen, 137 parochies, 130000 gelovigen). Ten slotte valt ook de berg Athos onder het patriarchaat.
De Kerk van Constantinopel volgt de Byzantijnse liturgie in de Oud-Griekse taal. De officiële publikaties van het patriarchaat (het weekblad Apostolos Andreas en het driemaandelijkse Orthodoxia zijn in 1964 op last van de Turkse regering stopgezet, die hiermee haar misnoegen wilde uiten over de houding van de Griekse meerderheid tegenover de Turlien op het eiland Cyprus.
Lit. V. GRUMEL, Les regestes des Actes du Patriarchat de Constantinople, 381 12C6 (X932-1943); R. JANIN, La géographie ecclésiastique de l'Empire byzantin (1953); H. BECK, Kirche und Theologische Literatur im byzantinischen Reich (1959), blz. 692; E. VAN MONTFOORT, De orthodoxie in haar verhouding tot het Oud-Katholicisme, het anglicanisme en de Oecumenische Beweging, in: Katholiek Archief 15 (1960), kol. 489 S12; A. BRUNELLO, Le Chiese orientali e I Unione (1965A, blz. 223 239; B. STAVRIDIS, Histoire du Patriarcat de Constantinopel in: Istina (1970), blz.132 273.