ENCYCLOPEDIE
INLEIDING
BEGINSEL.
INDELING.
INZICHTEN. GODSDIENST EN RELIGIE TYPEN VAN GODSDIENST. DE PRIMITIEVE RELIGIE.
DE ANTIEKE GODSDIENSTEN.
MYSTIEK EN GNOSIS.
HET BRAHMANISME
DE PROFETISCHE GODSDIENSTEN.
NIEUWE RELIGIEUZE BEWEGINGEN.
GODSVOORSTELLINGEN.
MENSBESCHOUWING.
CULTUSVORMEN.
TYPEN VAN GODSDIENSTIGE GEMEENSCHAP.
GODSDIENST IN NEDERLAND
GODSDIENST IN BELGIË

ENCYCLOPEDIE

van de godsdiensten, kerken en sekten


Hoewel het kerkbezoek de laatste jaren duidelijk is teruggelopen, is het opvallend hoe, met name onder jongeren, de hang naar religie toeneemt. De belangstelling richt zich niet alleen op de in het westen per traditie beleden godsdiensten, maar ook op de levensbeschouwingen en mystiek uit de oosterse wereld. Wat zijn de godsdiensten, kerken en religieuze bewegingen in de wereld van vandaag? De Encyclopedie van de godsdiensten, kerken en sekten geeft er een inventarisatie van. Christendom, Islam, boeddhisme, jodendom, shintoïsme en de andere godsdiensten komen uitgebreid aan de orde, even als de traditionele kerken en hun afsplitsingen, de talloze sekten, de oecumene, de 'revival' van het christendom onder de westerse jeugd (Jezus People) en de belangstelling in die kring voor de oosterse religies (Hare Krishnabeweging enz.). Het boek, alfabetisch ingericht, is samengesteld uit bijdragen van vooraanstaande auteurs uit Nederland en België. Een uitvoerige inleiding belicht de godsdienstige achtergrond van de artikelen

WINKLER PRINS BIBLIOTHEEK

PROF DR.CJ BLEEKER ea

ENCYCLOPEDIE van de godsdiensten kerken en sekten


Deze encyclopedie moge een bruikbare vraagbaak zijn - zowel voor hen wier interesse voor het verschijnsel godsdienst afstandelijk is, alsook voor al diegenen in wier leven het geloof een fundamentele rol speelt en die, vanuit een besef van verbondenheid met religieus andersdenkendene bij hen raakvlakken zoeken en vinden punten waarin men de eigen overtuiging kan herkennen en waaraan men deze toetst. DE SAMENSTELLERS


Inleiding


Dit boek geeft, zoals de titel vermeldt, informatie over 'godsdiensten' kerken en sekten'. De kennis hierover danken wij aan de studies en onderzoekingen van de godsdienstwetenschap. Om de betekenis van deze wetenschappelijke arbeid te verstaan is het nodig dat men de godsdienstwetenschap nader leert kennen; er zijn over dit onderwerp interessante bijzonderheden te vermelden, die licht kunnen werpen op de aard en de importantie van de gegevens die dit boek bevat. Want wie op de hoogte is van het karakter en het streven van de godsdienstwetenschap, krijgt een beter zicht op de waarde van de zakelijke mededelingen in deze encyclopedie. Hij ontdekt reliëf in de trefwoorden die op het eerste gezicht alle in hetzelfde, eentonige gelid schijnen te staan. Hij ziet opeens de diepere betekenis van voor- en achtergronden, correlaties en accenten, en vindt zo de methode om dit naslagwerk met de meeste vrucht te gebruiken.

Ten aanzien van de aard en de werkwijze van de godsdienstwetenschap vragen wij nu de aandacht voor een drietal factoren, n.l. het beginsel, de indeling en een aantal gewonnen inzichten.


Beginsel.


Het principe van de godsdienstwetenschap ligt in haar naam besloten: zij stelt een wetenschappelijk, dwz. een kritisch en onbevooroordeeld onderzoek in naar de verschijningsvormen en de zin van de godsdienst. Deze korte formulering is zwaar geladen en behoeft nadere toelichting. Het is overbekend dat men bepaalde zaken kan verduidelijken door ze te vergelijken met andere. Dat is ook hier het geval. Er bestaat n.l. nog een tweede wetenschap die de godsdienst tot voorwerp van kritische bezinning neemt: de theologie. Deze bedoelt een leer te zijn over God, over de waarheid die Hij openbaarde en over het heilsgoed dat Hij wil schenken. Naast de christelijke theologie kent men de joodse en de islamitische. Deze drie hebben gemeen, dat zij uitgaan van de gegevens die de openbaring en het geloof verschaffen en dit godsdienstig materiaal bewerkt de theologie volgens algemeen wetenschappelijke maatstaven. Terecht heeft Prof. Dr. L. van Holk aan de theologie de norm gesteld, dat zij 'wetenschappelijk getoetste godskennis dient te zijn. Anderzijds is de theologie ondanks haar wetenschappelijke vrijheid op de een of andere wijze verbonden met een kerk of geloofsgemeenschap zij staat immers indirect in dienst van een kleine of grotere groep van gelovigen.
De godsdienstwetenschap onderscheidt zich hierin van de theogie, dat zij niet gebonden is door de verplichting een bepaalde godsdienstige gemeenschap of een zekere kerk met de resultaten van haar onderzoekingen te dienen. Zij kan zich wijden aan de vrije beoefening van haar studie Zij is gerechtigd haar studiemateriaal te ontlenen aan alle godsdiensten der aarde. Zij beschouwt daarbij de godsdienst als een geestelijke grootheid die tot de kreits der aarde behoort, dwz. als een onderdeel van de cultuur der mensheid De godsdienst verschijnt haar als een antropologische structuur, een houding die het geestesleven van de mens stempelt en zijn gedrag bepaalt
De gegevens die de godsdienstwetenschap bewerkt, onderscheidde zich echter in één belangrijk opzicht van het materiaal dat de andere wetenschappen bestuderen: zij wijzen heen naar het meer dan menselijke, naar goddelijke wezens, naar God. Alle godsdienstige verschijnselen zijn het gevolg van de ontmoeting van de mens, als enkeling of in groepsverband, met het Heilige. Het lijkt noodzakelijk de nadruk te leggen op deze waarheid omdat er beoefenaars van de godsdienstwetenschap zijn die de godsdienstige gegevens louter en alleen willen verklaren uit zekere sociale en psychologische factoren Daarmee doet men onrecht aan de gelovige mens: men luistert niet langer naar wat hij omtrent zijn godskennis getuigt, maar geeft zijn eigen opvatting van de zin van zijn woorden . Dat is wetenschappelijk ongeoorloofd Men moet de feiten nemen zoals zij zich voordoen. Al heeft menig mens tegenwoordig het godsgeloof vaarwel gezegd, men zal als men onbevooroordeeld wil zijn, niet kunnen twijfelen aan de ernst en de oprechtheid waarmee gelovige mensen getuigenis afleggen van hun godsdienstige ervaringen
Om alle misverstanden te vermijden, worden hier nog twee aspecten van dit ingewikkelde Probleem naar voren gehaald.
Ten eerste: in bovenstaande opmerkingen is geen uitspraak gedaan over de principiële kwesties van de waarheld van de godsdienst: de vraag of God al dan niet bestaat. Dit vraagstuk ligt geheel buiten het veld van de bemoeienissen der godsdienstwetenschap Alleen de theologie en de godsdienstwijsbegeerte bezitten de competentie om hierin uitspraak te doen.
Ten tweede: het spreekt vanzelf dat sociale en psychologische krachten een sterke invloed uitoefenen op de wijze waarop de godsdienst in eindeloze variatie vorm krijgt. Hier ligt het werkterrein van de godsdienstsociologie en -psychologie. Maar in principe gaat het er in de godsdienstwetenschap niet om de godsdienstige mens te begrijpen- hoe belangrijk dit in een bepaald opzicht moge zijn -, maar om na te gaan welke de houding is van de mens, individueel en collectief, tegenover hogere machten, wat de zin van deze habitus is en hoe deze Godskennis zich verwerkelijkt in een bepaald gedrag, dwz. in een cultus, in allerlei mythologische voorstellingen of in persoonlijke of gemeenschappelijke levensidealen.


Indeling.


De godsdienstwetenschap omvat diverse vakken, maar men kan twisten over het aantal en over de namen van de onderdelen van deze wetenschap. Doorgaans beschouwt men de volgende vijf vakken als behorende tot dezelfde wetenschappelijke familie:
de godsdienstgeschiedenis, de fenomenologie van de godsdienst, de sociologie van de godsdienst, de psychologie van de godsdienst en de godsdienstfilosofie.
De godsdienstgeschiedenis is de oudste van de vijf zusters. Reeds in de klassieke oudheid schonken historici, zoals Herodotus, Paussanias en Tacticus, in hun geschriften aandacht aan godsdienstige voorstellingen, maar pas de renaissance en de Aufklärung schiepen het klimaat waarin het vrije godsdiensthistorische onderzoek mogelijk werd. Dit was aanvankelijk vrij speculatief. Pas door de ontcijfering van antieke en oosters typen van schrift kwam het vak op een solide basis te staan en kon men tot de bronnen van de gosdiensthistorische kennis doordringen. De godsdienstgeschiedenis heeft voor het vervullen van haar taak de hulp van andere wetenschappen, zoals talkunde, volkenkunde, oudheidkunde en de algemene geschiedenis.
Zonder overdrijving kan men zeggen dat de godsdienstgeschiedenis de basis legt voor de arbeid van de andere genoemde godsdienstwetenschappelijke vakken: zij delft immers de gegevens op die de andere disciplines voor hun studies behoeven. Dit materiaal kan ontleend zijn aan alle godsdiensten der aarde, vanaf de prehistorie tot het heden. Geen enkele godsdiensthistoricus
heeft dit onafzienbare studieterrein in zijn greep; men specialiseert zich gewoonlijk in één godsdienst of in een groep van religies. Het ligt voor de hand, dat herhaaldelijk getracht is de godsdiensten der wereld in categorieën in te delen. Hierna komt het onderwerp van de typen van godsdienst nog aan de orde; voorlopig kunnen wij constateren, dat er een indeling bestaat die het materiaal geen geweld aandoet: het onderscheid tussen godsdiensten van het verleden en godsdiensten van het heden. Het eerste type omvat de godsdiensten die 'gestorven' zijn, tot de tweede groep rekent men de nu levende godsdiensten, dwz. de grote wereldgodsdiensten en allerlei hedendaagse serieuze stromingen. Het gaat er bij de beoefening van de godsdienstwetenschap niet in de eerste plaats om de historische ontwikkeling van een bepaalde godsdienst na te vorsen, al kan dit een boeiende en vruchtbare arbeid zijn.
In sommige godsdiensten speelt de historie geen rol en uit zijn de documenten van andere laat zich geen historisch verloop reconstrueren. De brandende vraag is steeds: welke rol speelt de godsdienst in het leven van de volkeren der aarde zowel in het verleden als in het heden. Het is evident, dat ook het christendom onderwerp van godsdiensthistorisch onderzoek kan worden, waarbij men zich onthouden moet van theologische waardeoordelen. In dit boek zal men dan ook vele artikelen aantreffen die objectieve inlichtingen verschaffen over de vormen waarin het christendom zich tot op de dag van vandaag heeft vertoond.
De fenomenologie van de godsdienst is voortgekomen uit de godsdienstgeschiedenis. Bij de beoefening van dit laatste vak gaat men onwillekeurig godsdienstige verschijnselen uit diverse godsdiensten vergelijken; zo ontstond de Vergelijkende godsdienstgeschiedenis. Wie een stap verder zet, gaat zich niet alleen afvragen wat bijv. het offer of de magie in één bepaalde godsdienst voor betekenis heeft, maar welke de zin is van zo'n verschijnsel in het algemeen Daarmee is de fenomenologie van de godsdienst geboren. Goed beschouwd heeft deze term een dubbele functie en betekenis. Allereerst is het de naam van een zelfstandige wetenschap die de godsdienstige verschijnselen zinvol ordent en hun structuur en de logica van hun verschijningsvormen blootlegt Dit kan geschieden in een elegant aperçu, maar ook in boekwerken van vele honderden bladzijden, zoals de desbetreffende werken van W. B. Kristensen, Fr Heiler en G. Widengren bewijzen.
Daarnaast is de fenomenologie een methode van werken die niet alleen op godsdienstig materiaal kan worden toegepast, maar ook bruikbaar is bij de studie van de psychologie, de cultuurgeschiedenis en de natuurwetenschap. Tot een scherpe doordenking van deze methode heeft de wijsgerige fenomenologie, waarvan Husserl een voorname exponent is, de stoot gegeven. Eenvoudig uitgedrukt komt het hier op neer, dat die fenomenoloog moet luisteren en zich liefdevol in de godsdienstige gegevens dient te verdiepen. Hij moet de vraag naar de waarheid van de godsdienst terzijde schuiven en alle dogmatische noties - zowel de godsdienstige als de atheïstische - terzijde schuiven.

Zo is de godsdienstfenomenologie een systematiserende wetenschap op godsdiensthistorische basis, die tot taak heeft de zin van de constitutieve elementen der godsdiensten, en van de godsdienst als idee, te ontraadselen.
De godsdienstsociologie bestudeert de religieuze instituties en de relaties daarvan tot de sociologisch relevante aspecten van de samenleving. Deze abstracte omschrijving kan geconcretiseerd worden door een keuze uit de door godsdienstsociologen bestudeerde onderwerpen. Dat zijn o.a. de religieuze groeperingen in hun eenheid en verscheidenheid (kerken, sekten, kloosterorden" kerkelijke gemeenten enz.), de participatie daarin, de onkerkelijkheid, de interne structuur (o.a. de gezagsverhoudingen), hun onderlinge relaties (minderheid-meerderheidsverhouding, oecumene, tolerantie, vooroordelen)}, alsmede de wijze waarop dit alles in stand wordt gehouden of verandert; vervolgens de betekenis der religieuze groepen en/of opvattingen voor diverse aspecten van de maatschappij, bijv. de relatie calvinismekapitalisme, godsdienst en politiek (kerk en staat, confessionele partijvorming), godsdienst en geboorteniveau, godsdienst en criminaliteit, godsdienst en wetenschap, kunst enz. Binnen al deze relaties gaat het om een tweezijdige beïnvloeding, enerzijds van de godsdienst op het economische, sociale, culturele en politieke leven, maar ook van het laatste op de godsdienst in al zijn uitdrukkingsvormen, dus ook op de leerinhouden en de geloofsvormen. De psychologie van de godsdienst komt naast haar grotere zuster, de godsdienstsociologie, die zoveel furore maakte, soms in de verdrukking.
Want de psychologie als zodanig is zeer exact in haar werkwijze en wil alle psychische verschijnselen uit natuurlijke oorzaken verklaren. Daarbij verdampt de religie. Toch heeft de psychologie van de godsdienst een schone taak. Vooral uit de nieuwere tijd stammen tal van getuigenissen van vrome mensen, die psychologisch doorlicht zouden moeten worden. Succes hebben de godsdienstpsychologen in elk geval geboekt met de beschrijving van bepaalde godsdienstige typen. In zijn beroemde The varieties of religious experience (1902) heeft William James twee typen van godsdienstige mensen beschreven: de 'twice born' of 'sick souls', die door een breuk met hun verleden tot bekering komen, en de 'once born' of 'healthy minded', die geleidelijk tot geestelijke rijpheid geraken. Freud en vooral Jung ontwierpen een dynamisch model van de persoonlijkheidt waarbij zij grote nadruk legden op de betekenis van het onbewuste. Freud situeert de godsdienst in een strategie van het verlangen: de 'hardheid van het leven' leidt tot een voortdurende herhaling van het heimwee naar de Vader. Voor Jung heeft de godsdienst een functie in de zelfwording (individuatie): zij biedt de symbolen aan die de integratie van het onbewuste en het bewuste leven kunnen katalyseren.
Daarmee hebben Freud en Jung tegelijk de godsdienstpsychologie geplaatst voor de vraag naar religie en projectie. Sinds de Tweede Wereldoorlog geeft de godsdienstpsychologie een heropleving te zien, zowel in de Europese als in de Angelsaksische landen. In het licht van de religieuze fenomenaliteit en van de dynamische persoonlijkheidsmodellen, met behulp ook van de onderzoeken en diagnostiek van de sociale en klinische psychologie, bestudeert zij de religieuze houding en de beteken is daarvan voor de persoonlijkheidsopbouw en de sociale gedragingen.

De godsdienstfilosofie behoort slechts nominaal tot de godsdienstwetenschap. Naar haar wezen en intentie is zij van een andere aard en vraagt zij van haar beoefenaars andere kwaliteiten dan de vier boven behandelde wetenschappen. Met de fenomenologie van de godsdienst kan verschil van mening ontstaan over de vraag naar het wezen van de godsdienst; de fenomenologie vorst naar het wezen, de structuur, de zin van een groter of kleiner complex van verschijnselen, de godsdienstwijsbegeerte tracht het wezen van de godsdienst als zodanig te vatten in een pregnante formule. Op één belangrijk punt overschrijdt de godsdienstfilosofie de grens die de andere vakken zich hebben gesteld: zij bemoeit zich n.l. met de vraag naar de waarheid van de godsdienst, en zo zij deze niet kan staven, draagt zij argumenten aan voor de waarschijnlijkheid van het geloof. Daarmee kunnen en willen de andere genoemde wetenschappen zich niet inlaten.


Inzichten.


Wie de artikelen in dit boek aandachtig leest, voelt ongetwijfeld nu en dan vragen van algemeen godsdienstwetenschappelijke aard bij zich opkomen. Om deze lezers behulpzaam te zijn, volgt hier een reeks kenschetsen van belangrijke inzichten waartoe de godsdienstwetenschap is gekomen. GODSDIENST EN RELIGIE. Voor de godsdienstwetenschap is het van eminent belang, dat men een duidelijke definitie van godsdienst en religie bezit. Zulk een definitie is de toetssteen waarmee men zijn materiaal waardeert, het als echt religieus accepteert of als waardeloos verwerpt. Nu doet zich helaas het pijnlijke feit voor, dat er geen algemeen aanvaardbare definitie van godsdienst en religie bestaat. Natuurlijk zijn er talloze pogingen gedaan om een bevredigende omschrijving te vinden (de Amerikaanse psycholoog J. H. Leuba heeft er 48 opgesomd en er nog twee van eigen vinding aan toe gevoegd, vermoedelijk om het halve honderdtal vol te maken), maar deze liepen immer op mislukking uit. Want zo'n definitie is zo gedrongen, dat bepaalde aspecten van het fenomeen in kwestie worden verwaarloosd.
Het is een steriele formule die het bloedwarme leven van de godsdienst niet dekt. Wel kan men trachten de begrippen te analyseren waarmee het verschijnsel wordt aangeduid: godsdienst, religie en geloof. Godsdienst zegt, dat het gaat om de dienst van een God of van goden, in de eredienst en in het persoonlijke en maatschappelijke leven. Dit begrip vooronderstelt dat de wil en de geboden van God of van de desbetreffende goden bekend zijn, en daarmee het geloof in een persoonlijke God; het is derhalve niet toepasselijk op vormen van godsdienst met een onpersoonlijke voorstelling van de Hoogste Werkelijkheid. Zou men het persoonlijke godsbegrip hanteren bij de selectie van godsdienstwetenschappelijk materiaal, dan zou men belangrijke segmenten uit de wereld van de godsdienstige verschijnselen wegsnijden: delen van de primitieve religie, een groot gedeelte van de mystiek en bepaalde oosterse godsdiensten, met name het boeddhisme. Toch kan het begrip godsdienst de mens inprenten, dat het in geloofszaken gaat om de daad en niet om een louter verstandelijk inzicht.

Het woord religie is afgeleid van het Latijnse religio, dat naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk schroom voor het goddelijke betekende, waarbij het goddelijke zowel persoonlijk als onpersoonlijk kan worden gedacht. Religie als het eerbiedig en nauwgezet rekening houden met het heilige, met het bovennatuurlijke was een kernbegrip van de Oudromeinse godsdienst. En daarmee is een belangrijke factor in de levenshouding van de gelovige mens genoemd. In het moderne spraakgebruik kiezen mensen vaak het woord religie, omdat zij niet in een persoonlijke God geloven, maar wel een relatie met een goddelijk leven ervaren. In principe is er echter geen grond om een verschil te maken, en zeker niet in de godsdienstwetenschap. Een ander accent legt het woord geloof, omdat het de overtuiging omtrent het onzienlijke (Hebr. 11 :1 ) uitdrukt. Dit impliceert, dat het geloof geen denkrichting is, maar een godsdienstig waarheidserkennen inhoudt dat beslag legt op de gehele persoonlijkheid.

Men kan de godsdienst ook trachten te definiëren volgens een andere, beproefde methode, namelijk door te zeggen wat het begrip niet inhoudt. Dit betekent in het onderhavige geval, dat men de godsdienst afgrenst tegen andere gebieden van het geestesleven die er soms mee verbonden zijn, te weten: de wetenschap, de ethiek, de esthetica, en de erotiek. Deze gebieden hebben ieder eigen normen: in de wetenschap gaat het om het wetenschappelijk ware; in de ethiek om het zedelijk goede; in de esthetica om het schone en in de erotiek om het geheel van gevoelens en gedragingen, de liefde betreffend. De dominerende norm in de godsdienst is het Heilige, als het ontzagwekkende geheimenis dat de mens enerzijds met eerbied vervult en op een afstand houdt, en hem anderzijds aantrekt en vertrouwen, liefde opwekt.

Tenslotte dient men in te zien, dat de godsdienst steeds een innerlijke structuur vertoont die volgens godsdienstwetenschappelijke logica is opgebouwd: de grondslag vormt een Godsbegrip; daaruit resulteert een bepaalde opvatting over de mens en zijn heil; deze grondnotie geeft de stoot tot bepaalde cultische handelingen en tot een bepaald gedrag in het persoonlijke en collectieve leven, en roept zekere verwachtingen op aangaande het lot van de enkeling en de wereld. Het is duidelijk, dat de aard van de Godsconceptie de kleur en de toonaard bepaalt van de verdere constitutieve elementen van een godsdienst in kwestie.


TYPEN VAN GODSDIENST.


PRIMITIEVE RELIGIE.
PROFETISCHE GODSDIENSTEN.
NIEUWE RELIGIEUZE BEWEGINGEN.
Er bestaat een aantal indelingen van de godsdiensten der aarde. Zij zijn weinig bruikbaar, omdat daarbij formele kenmerken als principe van ordening zijn gekozen. Zij behoeven daarom niet vermeld te worden. Het is vruchtbaarder om op de aard van de diverse godsdiensten te letten, waardoor men oog krijgt voor het verschil in type. In het navolgende wordt onderscheid gemaakt tussen: de primitieve religie, de antieke godsdiensten, mystiek en gnosis, de profetische godsdiensten en de nieuwe religieuze bewegingen.


De primitieve religie.


Het adjectief 'primitief', dat men meestal gebruikt om deze vorm van religiositeit aan te duiden, is misleidend. Primitieve volken leven niet in een natuurstaat en zijn niet achterlijk, maar bezitten vaak zeer ingewikkelde cultureel-godsdienstige instellingen, een verrassend originele kunst en soms een diepzinnig godsdienstig inzicht. Men spreekt daarom tegenwoordig liever van 'schriftloze' volken: zij zijn de schrijfkunst niet machtig en kennen alleen een mondelinge traditie. De vraag is gewettigd, of men van 'primitieve religie' in het enkelvoud kan spreken. Immers, men treft opmerkelijke verschillen aan in de mythen en de riten van de desbetreffende volken. Recente onderzoekers onderscheiden daarom verschillende cultuurkringen; zij geven er de voorkeur aan de behandeling van dit onderwerp te ordenen naar de verschillende continenten, zodat er aparte studies ontstaan over primitieve religie in Afrika , in Azië , in Noord- en Zuid -Amerika en in Australië.

In het voetspoor van de Fransman L. Lévy Bruhl heeft men een tijd lang vrij algemeen aan de primitieve volken een zgn. primitieve mentaliteit toegeschreven. Dit primitieve denken zou prelogisch zijn, dwz. niet werkend volgens de wetten van de logica die normatief is voor de deelgenoten aan hogere culturen. De primitieve mens zou in zijn denken de wet van de participatie volgen, dwz. hij zou ervan overtuigd zijn, dat A deel kan hebben aan B. hoewel volgens de gewone logica A en B een contradictie vormen. Hij zou een mystieke verbondenheid zien tussen allerlei grootheden in deze wereld, zich zelf incluis.
Daaruit zou zijn magisch handelen voortkomen. Deze voorstelling van zaken is kennelijk onjuist. De primitieve mens kan heel goed logisch denken en handelt doorgaans volgens nuttigheidsprincipes. Toch steekt in zijn denken een 'prelogische' trek. Zodra er godsdienstige waarden in het spel komen, reageert hij - zoals alle gelovigen - niet zuiver verstandelijk, maar volgens religieuze normen. Welke zijn de sprekende trekken van deze religiositeit?
De volgende ideeën zijn, in wisselende sterkte, dominant: een bepaald godsdienstig collectivisme, waardoor de gemeenschap prevaleert boven de enkeling; het geloof in een hoogste god die de wereld schiep en zich daarna terugtrok; de functie van cultuurbrengers, dwz. van goddelijke of halfgoddelijke figuren die de beschaving brachten; de verering van voorouders en geesten; en tenslotte de schroom voor de 'macht', dwz. voor bovennatuurlijke krachten die van dingen en personen uitgaan.


De antieke godsdiensten.


Tot de categorie der antieke godsdiensten rekent men in eerste instantie de godsdiensten van Egypte, Mesopotamië, Klein Azië, Griekenland en Rome in de oudheid. In bredere zin kan men ook de godsdiensten van de Germanen en de Kelten en de oudste lagen van de godsdiensten van India en China er bij betrekken, omdat zij dezelfde structurele eigenaardigheden vertonen.

Dit type godsdienst vertoont veel scherpere gelaatstrekken dan de primitieve religie en is daarom ook gemakkelijker in kort bestek te karakteriseren. De antieke godsdiensten zijn niet gesticht, maar bloeiden op uit het volksbestaan; zij zijn als het ware de exponent van een homogene cultuur, waarin godsdienst, ethiek, kunst, sociale orde en staatsbestel een eenheid vormden. Dit wil niet zeggen, dat in de praktijk alle handelingen der mensen, individueel en in groepsverband, godsdienstig gemotiveerd waren. De farao's bijv., vooral de veroveraars onder hen, gedroegen zich als realistische politici. Men hoort ook stemmen van twijfelaars en sceptici. Maar de godsdienst gaf toch officieel de toon aan.
De norm van dit gehele complex werd vertegenwoordigd door de idee van een wereldorde die soms abstract, soms in een persoonlijke gedaante werd voorgesteld Het meest sprekende voorbeeld levert oud-Egypte. Daar treft men de godin Ma-a-t aan die enerzijds de waarheid, de gerechtigheid en de orde in de samenleving incorporeert en anderzijds de wereldorde is.
Deze orde is zichtbaar in de loop van de zon, die 's avonds in het westen sterft, daarna de onderwereld doorloopt en 's morgens in het oosten herboren wordt. Ook in het afsterven en herleven van de vegetatie openbaart zich de goddelijke orde, volgens welke het leven telkens weer aan de dood ontspringt. Dit betekent, dat de antieke mens dacht en leefde in het kader van een mythisch-ritueel patroon. De mythe verhaalt van een daad, door de godheid in de oertijd verricht, die constitutief is voor het wereldbestel en de culturele orde. Deze mythische waarheid moet periodiek geactualiseerd worden in bepaalde riten, tot heil van enkeling en gemeenschap. Vandaar, dat de cultus een centrale rol speelt in deze godsdiensten, zowel in de vorm van dagelijkse godsverering, als ook in de vorm van vele kleurrijke feesten. Bij deze ceremoniën vervult de koning doorgaans, althans in theorie, de rol van hogepriester. Hij is een sacrale vorst, soms gedacht als de zoon van de godheid, in elk geval voorzien van het gezag dat aan een representant van de godheid toekomt.

GODSDIENSTEN DER WERELD
Aanhangers .
x miljoen In %
Protestanten 280 7,00
Rooms-Katholieken60815,20
Oosterse Kerken 150 3,75
Islam 600 15,00
Boeddhisme2506,25
Hindoeïsme 500 12,50
Chinese volksreligie (Confucianisme) 40010,00
Japanse volksreligie (Shintoïsme)90 2,25
Primitieve godsdiensten200 5,00
Andere godsdiensten en godsdienstlozen92223,00
----- -------
4000 100,00
NB De cijfers zijn voor een aanzienlijk deel gebaseerd op schattingen.

Merkwaardig is, dat de z.g.n. eschatologie nagenoeg ontbreekt, dwz. er bestonden wel voorstellingen over het lot van de dode, soms vrij vaag, soms uitvoerig uitgewerkt, maar men koesterde geen verwachtingen over het lot van de wereld en zag niet uit naar een ongewisse toekomst, zoals de moderne mens doet. Want men oriënteerde zich aan het mythisch verleden: eens had! de godheid bij de schepping een vaste orde ingesteld en daarom geloofde men in een optimistisch vertrouwen dat deze orde zich, ook na perioden van chaos, zou handhaven.


Mystiek en gnosis.


Mystiek en gnosis zijn zeer verschillend in hun verschijningsvormen. De mystiek is geen aparte, historisch bepaalbare godsdienstvorm, maar een vroomheidtype dat in verschillende godsdiensten voorkomt. Bij gnosis (= kennis, dwz. van bovennatuurlijke geloofsinzichten) denkt men allereerst aan het gnosticisme, een kameleontische geestelijke stroming,, misschien reeds uit voorchristelijk tijden daterend, en vooral in de eerste eeuwen van de jaartelling - maar ook daarna - de geduchte tegenstander van de christelijke kerk. Men kan bij gnosis ook denken aan het brahmanisme en het boeddhisme, die beide aan hun aanhangers waarheidsinzichten bieden. Het gezamenlijke kenmerk van mystiek en gnosis is, dat zij wegen openen tot het schouwen van de hoogste geloofswaarheid.

Door elke godsdienst die een persoonlijk geestesleven kweekt, loopt een mystieke ader. Dat is de ervaring wan de gemeenschap met God. De eigenlijke mysticus streeft naar een hoger doel, n.l. het schouwen van de goddelijke waarheid en de vereniging van de ziel met God. Daartoe bewandelt hij het mystieke heilspad, de weg van innerlijke reiniging, van verlichting en de vereniging met God, waarbij men in stappen de veelheid der dingen ziet samensmelten tot het goddelijke Ene. Die gnostici hebben talrijke, ingewikkelde systemen gebouwd waarvan de teneur evenwel steeds dezelfde is: men beschouwt de ziel als een vonk van het goddelijke licht, gevallen in de aardse duisternis. Daaruit kan de ziel alleen worden verlost door het bevrijdende inzicht, Waarna hij opstijgt naar het lichtrijk.


Het brahmanisme


is gebouwd op twee typisch Voorindische vooronderstellingen, Volgens welke de wereld schijn en het leven vergankelijk is en de ziel een eindeloze kringloop van geboorten moet doorlopen. Uit deze laatste fataliteit kan de mens verlost worden, wanneer in hem het verlossend inzicht doorbreekt, te weten wanneer hij zijn atman (= ziel, ik) identificeert met Brahman, het wereldzelf. Het boeddhisme stoelt op dezelfde vooronderstellingen. Het legt de nadruk op de waarheid, dat het leven lijden is. Daaruit kan men bevrijd worden door de levensdrift te doden en de weg te bewandelen naar het Nirvana, de uitblussing van de levensvlam, een toestand van volkomen vast en volmaakte vrede, de hoogste zaligheid.


De profetische godsdiensten.


De godsdienst van Zarathustra, het jodendom, het christendom en de islam behoorden tot de profetische godsdiensten . In dit verband is het overbodig en trouwens ook ondoenlijk om het karakter van ieder van deze godsdiensten te beschrijven. Het gaat om het type. En dat wordt bepaald door het feit, dat deze godsdiensten door een stichter in het leven geroepen zijn. Deze Godsmannen leerden God in Zijn heiligheid kennen en ontvingen de opdracht om Gods wil te prediken en de mensen tot bekering en een heilig leven op te roepen.
Zij handelden onder de drang van profetische inspiratie. Hun optreden bracht een scheiding der geesten tot stand en hun aanhangers vormden zich tot groepen, die men gemeentes of kerken kan noemen In deze kringen werden de door God aan profeten geschonken openbaringen te boek gesteld. Zo ontstonden heilige boeken, die een hoog gezag bezitten en de toetssteen zijn voor het ware geloof. Met de ontvouwing van de oerwaarheden hebben theologen zich in alle eeuwen beziggehouden; kenmerkend voor de profetische godsdiensten is echter, dat de stichters, te weten Zarathustra voor het zoroastrianisme, Mozes voor het jodendom, Jezus voor het christendom en Mohammed voor de islam, hun stempel zo zwaar op het geloofsleven van hun volgelingen hebben gedrukt, dat men dit geestesmerk zelfs in de heterodoxe uitingen van deze religies kan herkennen.


Nieuwe religieuze bewegingen.


De geestelijke ontworteling van miljoenen moderne mensen, de onderlinge beïnvloeding van de godsdiensten der aarde, het koortsachtige zoeken van tallozen om in de nood en onzekerheid van hun leven een godsdienstig houvast te vinden , hebben sedert het begin van de jaren zestig nieuwe vormen van godsdienst doen ontstaan, met name onder jongeren. Als reactie tegen de gevestigde maatschappij en kerken lijkt de blijvende betekenis van de afzonderlijke religieuze bewegingen niet groot, doch het verschijnsel als zodanig is zo mondiaal en radicaal, dat het ondanks zijn soms excessieve en exotische vormen gewaardeerd moet worden als een aanzet tot vernieuwing van het geestelijk en kerkelijk leven, omdat deze bewegingen jongeren weer aanspreekbaar hebben gemaakt voor transcendente waarden.
In hun anti-institutionele grondhouding is er geen enkel verband tussen de diverse groepen aanwijsbaar. Hun gemeenschappelijke noemer vinden zij echter negatief in de diep ervaren onmacht en onvrede tegenover de westerse samenleving en, positief, in de beleving van de mystiek in traditionele en nieuwe vormen. Voor de meeste van deze groepen is de mystieke ervaring een vlucht uit de onaanvaardbare maatschappelijke werkelijkheid. Uit afkeer tegen wetenschap en techniek als de egoïstische drijfkrachten van maatschappelijke vooruitgang weigeren zij elk politiek-sociaal engagement en trekken zij zich terug in meditatie en gebed, in religieuze happenings en in straatverkondiging van hun gevonden geluk. Een minderheid vindt in de mystieke beleving de politieke inspiratie voor harde maatschappelijke contestatie en actie.


GODSVOORSTELLINGEN.


Het aantal Godsvoorstellingen is eindeloos. en er valt niet aan te denken daarvan een opsomming te geven. Trouwens. men leert de zin van de Godsvoorstellingen beter te begrijpen, door op enkele typische verschillen te letten. Deze verschillen zijn zowel van formele als van inhoudelijke aard. In formeel opzicht maakt het een groot verschil of men zich de godheid persoonlijk dan wel onpersoonlijk voorstelt. Een persoonlijk Godsbegrip behoeft niet antropomorf te zijn, dwz. een al te mensvormig Godsbeeld op te leveren. Het begrip 'persoonlijk' is symbolisch gedacht, zoals, wanneer men God 'Onze Vader in de hemelen' of 'De almachtige Heer noemt, deze benamingen symbolisch zijn.
Het persoonlijke Godsbegrip schenkt ruimte voor het gebed. Om verschillende motieven kan men echter de voorkeur geven aan een onpersoonlijke Godsidee, waarbij God het Absolute of het Zijnde wordt genoemd: men vindt dat de personalistische idee schade doet aan de hoogheid van de Godsgedachte of men heeft een Gods begrip via abstract wijsgerig denken gevonden. Vooral de mystici zijn sterk in de 'ontlediging' van de Godsvoorstelling. Zij noemen God: het oer-ene, het aller-enkelvoudigste, de volledige leegheid. Beroemd is het woord van een middeleeuwse theoloog: 'God wordt niet ten onrechte wegens Zijn voortreffelijkheid het Niets genoemd.' Dit impliceert niet, dat God niet bestaat, maar drukt uit, dat God met geen aardse term is te benoemen.

Drie belangrijke hoofdvormen van de Godsvoorstelling zijn het polytheïsme, het pantheïsme en het monotheïsme. Met de laatste Godsconceptie is de moderne mens vertrouwd. Vermoedelijk weet hij niet, dat het ééngodendom door twee bronnen kan worden gevoed. Het kan voortkomen uit wijsgeriggodsdienstige speculatie, waardoor men leert inzien dat, zo als in de hellenistische tijd het geval was, achter de veelheid van goden één goddelijk beginsel staat, maar het monotheïsme kan ook het gevolg zijn van de profetische prediking, volgens welke de ene God volstrekte gehoorzaamheid eist. Dit laatste monotheïsme spreekt uit de eerste der Tien Geboden: 'Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.' Ook het pantheïsme kan uit verschillende motieven voortkomen. Het betekent echter nimmer, dat men het Al aanbidt, maar het is de gedachte, dat de godheid het heelal als het ware doorwoont. Het polytheïsme is voor de tegenwoordige mens moeilijker te begrijpen, het is inherent aan een niveau van godsdienstbewustzijn waarop de mens natuurverschijnselen als openbaringen van het goddelijke beleeft. Zo ontstaan goden van een berg, een rivier, de donder, de zon, de maan enz.

Inhoudelijk bekeken, blijken er drie markante Godsconcepties te bestaan. In het jodendom en in het christendom bijv. vindt men een Godsidee die opgebouwd is uit symbolen, ontleend aan het menselijke geestesleven. God heet de Herder, de Vader en betoont liefde en rechtvaardigheid: God als Geest. In de antieke godsdiensten treft men een Godsbeeld aan, dat geïnspireerd is door kosmische gebeurtenissen: de godheid sterft en herleeft, zoals de vegetatie: God als Natuur. Ten derde is daar het predeïsme: niet een stadium dat aan de andere typen van Godsvoorstellingen voorafgaat, maar de benoeming van de religiositeit, waarin het goddelijke meer als een numineuze kracht dan als een doelgericht wezen wordt erkend.


MENSBESCHOUWING.


De antropologie is tegenwoordig 'in'. De beoefenaars van verschillende wetenschappen, zoals medici, psychologen, etnologen en wijsgeren, bestuderen de mens van verschillende kanten. Ook de godsdiensten hebben hun kijk op de mens: geen koele mensbeschouwing, maar een menswaardering, omdat er een oordeel over de mens wordt uitgesproken dat geïnspireerd is door het geloof. In deze 'mensbeschouwing' worden vragen beantwoord die ieder mens kunnen bezighouden, zoals die aangaande de afkomst, het wezen, de heilsweg en de toekomst van de mens. Over het wezen van de mens kan men verschillend denken, al naar gelang men zijn verhouding tot God bepaalt. Vast staat dat alle godsdiensten het heil van de mens beogen, maar dat zij verschillende wegen hiertoe wijzen. In de antieke godsdiensten luidt het parool, dat de mens moet leven in overeenstemming met de goddelijke wereldorde.
Daardoor is zowel zijn deugd als zijn geluk beveiligd. In India heeft men vanouds het heil, de verlossing, verwacht van het ware inzicht. Het brahmanisme leert, dat de mens de eindigheid, de vergankelijkheid van de wereldse zaken moet leren doorzien. Het boeddhisme verwacht het heil van de 'verlichting', waardoor men de levensdrift als oorzaak van alle lijden leert kennen, in staat is om deze drift te doden en na de dood de opperste zaligheid verwerft. De mysticus hunkert naar de vereniging van de ziel met God, in een opvlucht die in verschillende fasen verloopt. De christen streeft naar de rechte verhouding tot God, waarbij zijn zonden vergeven zijn en zijn hart vernieuwd wordt. De ene theologische richting schrijft aan de goede werken de kracht toe om het pad tot God te banen; de andere ziet de mens als onmachtig en zondig, en vermaant hem zich louter en alleen aan het geloof en aan de genade Gods toe te vertrouwen.


CULTUSVORMEN.


Toen Jacob, volgens het verhaal in Genesis 28, ontwaakte uit de droom waarin hij een Godsopenbaring ontving, was zijn eerste daad om de steen die onder zijn hoofd gelegen had, op te richten en er een plengoffer van olie op te brengen. De eerste reactie van de mens die God leert kennen, is Hem te aanbidden. De eredienst is een integrerend deel van elke godsdienst; soms leert men een godsdienst het best uit zijn riten kennen. Van de primitieve religie heeft men gezegd: 'Voordat het Godsbegrip werd uitgedacht, werd het uitgedanst.' In enkele antieke godsdiensten klopt het hart van het godsdienstig bewustzijn in de cultus. De mythe leert men broksgewijze kennen uit de citaten die rituele handelingen moeten sanctioneren. Daar de 20ste-eeuwer, zoals een Engelsman zei, 'has lost the art of worship', is het nodig en zinvol op de essentiële betekenis van de cultus te wijzen. Feitelijk is dit een geweldig groot onderwerp, dat een veelheid van riten, in de vorm van gebeden, offers en sacramentele handelingen, omsluit.

Hieronder worden slechts de hoofdvormen geschetst.
In de oudere godsdiensten treft men vormen aan van een eredienst die men cultus als heilig drama kan noemen . De Godsverering verloopt in een serie ingewikkelde riten die zich soms over enkele dagen uitstrekken en waarbij de gehele priesterschare assisteert . Zo was het persen en offeren van de heilige roesdrank haomn in India in de oudheid een gecompliceerd ritueel. Daar men in die tijd geen tempels kende, vereiste het gereedmaken van de offerplaats veel zorg. Hetzelfde gold voor de aanschaf van de haoma-plant en voor het verloop van het offer zelf. De keizerlijke staatseredienst van het oude China is een voorbeeld van een cultisch drama met kosmische strekking. Overeenkomstig de gang van Tau, de 'Weg' van het Universum, verschuift de offerhandeling van de ene offerplaats naar de andere. Op de dag van de winterzonnewende, wanneer het Yang - element weer de overhand gaat krijgen, brengt de keizer aan de hemel, de zetel van Yang, een offer op 'het altaar van de ronde hemel', gelegen aan de zuidzijde van Peking, d.i. de Yang - kant. Een corresponderende handeling vindt plaats op de dag van de zomerzonnewende.
Dan wordt er een groot offer gebracht op het altaar van de aarde, ten noorden van de hoofdstad. Het ceremonieel is van een wijdlopigheid die de moderne, haastig levende mens onbegrijpelijk voorkomt. Een sprekend voorbeeld van dit type van eredienst vormt ook de dagelijkse dienst in oud Egypte. Dit proces wil de opstanding van de godheid dramatiseren; de celebrerende priester begint met vuur te slaan, opent daarop de kapel met het godenbeeld, huldigt de god door kniebuigingen, bekleedt het beeld, reinigt het, reikt het spijs en drank aan, enz.

Ook in de rooms-katholieke en de oosters-orthodoxe eredienst wordt een heilig drama opgevoerd. De gelovigen komen niet in eerste instantie om een preek te beluisteren, maar om te aanschouwen hoe zich in de handelingen van de priester aan het altaar het drama van Golgotha op onbloedige wijze herhaalt: Christus offert zich uit liefde voor de mensheid. Daarom is de zgn. eucharistie voor de gelovige een 'vernieuwing van de geest', en 'het onderpand van eeuwig heil`. De oosters-orthodoxe theologie geeft zelfs aan de mis een kosmische strekking, omdat brood en wijn tot het verheerlijkte lichaam van Christus kunnen worden.

Geheel anders van structuur is de protestantse godsdienstoefening. Hier staat niet het altaar, maar de kansel in het centrum van de aandacht. Men komt om de verkondiging van het Woord Gods te horen. De adoratie richt zich niet op de hostie op het altaar, maar op Gods geestelijke, onzichtbare aanwezigheid voor het geestelijke oog. Ook deze vorm van cultus bezit zijn eigensoortige dynamiek: in de gang van het kerkelijk jaar voltrekt zich het proces van de heilswaarheid.

Een vorm van aanbidding Gods in geest en in waarheid, volgens Joh. 4: 24, bieden de samenkomsten van de Quakers. In hun bedehuizen vindt men geen priester of voorganger, geen altaar of kansel, geen doopvont, geen avondmaalstafel en geen orgel. Want de Quakers laten zich leiden door 'the inward Light en houden daarom een 'silent worship', waar men met innerlijk oor luistert naar wat Christus als de onzichtbare 'Presence in the Midst' verkondigt.


TYPEN VAN GODSDIENSTIGE GEMEENSCHAP.


Het godsdienstig leven kan vergeleken worden met een ellips waarvan de brandpunten zijn: eenzaamheid en gemeenschap. In principe is iedere godsdienstige mens eenzaam, dwz. hij moet geheel alleen in het gerede komen met zijn geloof en met God. Maar hij kan de hulp en de stimulans van de gemeenschap daarbij niet ontberen. Geen wonder dus, dat er van de oertijd af een veelheid van godsdienstige gemeenschappen is ontstaan en nog bestaat. Het is een verbijsterende hoeveelheid van sociologische formaties. Om daarover een overzicht te krijgen, dient men te letten op de structuur van deze gemeenschappen.
En dan blijkt, dat er zich een aantal typen laat onderscheiden die hun karakter danken aan het beginsel of liever de kracht die de leden van de gemeenschap in kwestie samenbindt. Deze godsdienstsociologische motieven zijn analoog aan de krachten die profane gemeenschappen beheersen. Deze krachten zijn drieledig: er is een verbondenheid door het bloed, door het gevoel of de gezindheid en door het belang. Zo kan men drie typen van gemeenschap onderscheiden: ten eerste de levensgemeenschap waartoe men krachtens geboorte behoort, bijv. het gezin, de stam, het volk, ten tweede de gezindheidsgemeenschap, berustend op vriendschap of liefde, en ten derde de belangengemeenschap waarbij men zich aansluit.

In de godsdienstige volksgemeenschap valt de sacrale gemeenschap totaal of nagenoeg geheel samen met de profane. Men behoort krachtens geboorte tot het sacrale verband. De topfiguur van deze gemeenschap, de vader, het stamhoofd, de koning, is niet alleen regent, maar ook priester. De uitgestotene, de balling is vogelvrij. De gemeenschap waarborgt het leven, het welzijn van de enkeling en is anderzijds gebaseerd op de stamverwantschap en de levensverbondenheid, sacraal verstaan als een geworteld-zijn in hetzelfde goddelijke leven. Ook de kerk is zo'n levensverband, zij het van een andere en hogere orde. De lidmaten hebben deel aan een gemeenschappelijk fonds van levenwekkende waarheden. De kerk is niet ontstaan door toedoen van mensen, maar dankt haar stichting aan Gods bedoeling.
De eerste christelijke gemeente kristalliseerde zich uit door de prediking van Jezus Christus en kreeg haar vaste vorm en inspiratie door de uitstorting van de Heilige Geest op de Pinkstermorgen. De kerk onderscheidt zich echter van de godsdienstige volksgemeenschap in verscheidene opzichten: zij baseert zich op een prediking van Profetisch karakter; door het afeggen van de belijdenis des geloofs actualiseert de mens zijn vaak door geboorte geschonken lidmaatschap; de kerk omvat zelden het gehele volk, kan kritisch staan tegenover staat en maatschappij en komt soms in conflict met een ongodsdienstig regime. De kerk is dus een heilsinstituut. Ook buiten het christendom vindt men kerkvormen, bijv. in het Oudchinese taoïsme en in het Japanse boeddhisme.

De sekte is; een gemeenschap die gebouwd is op de persoonlijke en uniforme gezindheid en overtuiging van de leden. De typisch christelijke sekte is te herkennen aan de radicale ernst die haar leden maken met bepaalde waarheden van het Evangelie. Dit zijn vaak waarheden die door het kerkelijk christendom zijn verwaarloosd en vergeten. De sekte legt de nadruk op het naleven van zekere geboden, o.a. van de naastenliefde. Dit kweekt een sobere, strenge levensstijl die geïntensiveerd wordt door de verwachting van de spoedige komst van het Godsrijk. Ook in niet-christelijke godsdiensten treft men sekten aan, bijv. in het jodendom uit de dagen van Jezus en in de islam. Bij bepaalde kerkformaties is het soms moeilijk om uit te maken of zij kerk dan wel Sekte zijn; bepaalde sekten hebben immers de allure van een kerk aangenomen, zoals het geval is met de baptisten en de methodisten in de Verenigde Staten.

Tenslotte bestaat er nog een type van godsdienstige genootschappen en van religieuze verenigingen die men als een godsdienstig verbond kan karakteriseren Zij zijn in het leven geroepen om specifieke godsdienstige behoeften te bevredigend of een bepaald belang te behartigen. Reeds in de oudheid bestonden er verbonden van mannen en vrouwen , ten dele mysteriegemeenschappen, die een zeker doel nastreefden. Later vormden zich kringen van Joodse rabbijnen, islamitische geleerden of Voorindische goeroes. In de nieuwere tijd is er een rijke flora van dergelijke godsdienstige formaties opgebloeid, met een bepaald programma dat voert tot vredelievende of polemische actie. De levensduur van deze gemeenschappen hangt af van het ideaal waarvoor zij staan, en is soms kortstondig. Bij het veranderen van de geestelijke conjunctuur, of het verflauwen van de belangstelling voor zekere doelstellingen sterven zij af.

PROF. DR C. J. BLEEKER
Lit: Re/igie" algemeen R. OTTO, Das Heilige (1917; 30lgsX); J. WACH, Types of religious experience(llgsl); MÉLIADE, Die Religionen und das Heilige (1945); K.A.H HIDDING~ Mens en godsdienst (1954); H. KRAEMER, Godsdienst, godsdiensten en het christelijk geloof (1958); G. MENSCHING, Die Religion (1959): F. HEILER, Erscheinungsformen und Wesen (der Religion (1961); J. M. VLIM, Het religie-begrip van Karl Barth (z.j.); J SPERTNA WEILAND, Het einde van de religie (1971); C. J. BLEEKER, Het geheim van de godsdienst (1974) - Religie, cultureel antropologisch. E. DURCHEIM, Les formes elémentaires de la vie religieuse (1912); R. H. LOWIE, Primitive religion (1948); F. C. KAMMA, De messiaanse Koréri-bewegingen in het Biaks-Noemfoorse cultuurgebied (1954); E.R. LEACH, Political systems of Highland Burma (zgs); S. F. NADEL, Nupe religion (1954); E. E. EVANS-PRITCHARD, Nuer Religion (1956); R. HORTON, A definition of religion and its uses, In: Journal Royal Antrop. Institute, go ( I 960); E. NORBECK, Religion in primitive society (1961); C. LÉVI-STRAUSS, Structural anthropology (1963); E. E. EV^Ns-PRITcHARDo Theories of primitive religion (1965): M. BANTON (red.), Anthropological approaches to the study of religion (1966); R. FIRTH, The works of the gods in Tikopia (1967): E. R LEACH, The structural study of myth and totemism (1967): J. MIDDELT°N (red.), Gods and rituals, readings in religious beliefs and practices (1967); J. VAN BAAL, Symbols for communication (1971); A. J. F. KÖBBEN, Van primitieven tot medeburgers (1976) -Godsdienstgeschiedenis: P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Lehrbuch der Religionsgeschichte (41925); C. P. TIELEN. SÖDERBLON, Kompendium der Religionsgesch (131931); J. HUBY, Christus, Handboek voor de geschiedenis der godsdiensten (1949); G. VAN DER LEEUW, C. J. BLEEKER, De godsdiensten der wereld (2 dln., 31956); C. J. BLEEKER, G. WIDENGREN, Historia Religionum (2 dln., 1969-1970); R. D. BAIRD, Category formation and the history of religions (1971). Godsdiensttenomenologie: G. VAN DER LEEUW, Phanomenologie der Religion (1933, 21956); H. DUMERY, Phénoménologie et religion (1958}; F. HEILER, Erscheinungsformen und Wesen der Religion (1961); TH. P. VAN BAAREN en H. J.W. DRI VERS (red.), Religion, culture and methodology (1973). - Godsdienstsociologie: M WEBER, Gesammelte Aufsatze zur Religionssoziologie (1922); J. WACH, Sociology of religion (1944); J. M. YINGERE Religion, society and the individual (1957); TH. LUCKMANN, Das Problem der Religion in der modernen Gesellschaft (1963); CH. Y. GLOCK en R. STARIC, Religion and society in tension (1965}; Internationales Jahrbuch fur Religionssoziologie (vanaf 1965}; TH. F. O DEA, The sociology of religion (1966); H. P. M. GODDIIN en W. GODDI N. Sociologie van Kerk en godsdienst (1966); P. L. Berger, The sacred canopy (1967; Ned. vert.: Het hemels baldakijn. Bijdrage tot een theoretische godsdienstsociologie, 1974); H. MOL, Western religion: a country-by-country sociological inquiry (1972); K. DOBBELAERE en L LAEYENDECKER (red.), Godsdienst, kerk en samenleving. Godsdienstsociologische opstellen (tg74). Godsdienstpsychologie: H. C. RÖMKE, Karakter en aanleg in verband met het ongeloof (1939) (1963); G. ALLPORT, The individual and his religion (1950, 1962); E. FROMM, Psychoanalysis and religion (1950; Ned. vert.: Psychoanalyse en religie, 1973); F. SIERKSMA, De religieuze projectie (1956, 21957); I. H VAN DEN BERG, Psychologie en geloof (:958); H. M. M. FORTMANN, Als ziende de Onzienlijke (dl. I 1968, dl. 2 1964, dl. 3a 1965, dl. 3b 1968); H. SUNDEN, Die Religion und die Rollen (1966), A. VERGOTE, Godsdienstpsychologie (1967); P. W. PRUYSER, A dynamic psychology of religion (1968). - Godsdienstfilosofie E. PRZYWARA, Religionsphilosophie katholischer Theologie (1927); H. DE Vos, Wijsbegeerte van de godsdienst (1950); S. HOLM, Religionsphilosophie (1960); P. TILLICH, Religionsphilosophie (1962); K. JASPERS, Der philosophische Glaube angesichts der Offenbarung (1962). - Kerk, algemeen . RAHNER e.a., Staatslexikon, IV (1959), ggl oso; H. E. FEINE, Kirchliche Rechtsgeschichte (1950, 41964) H. KUJ46. De Kerk 11967). Kerk, oudheid H. LIETZMANN, Das Problem Staat und Kirche im weströmischen Reich (l940). J. GAUDEMET, L église dans l Empire Romain ( I 960); 1 I . RAHNER, Kirche und Staat im fruhen Christentum (1961) - Kerk, middeleeuwen G. TELLENBACH, Libertas. Kirche und Weltordnung im Zeitalter des Investiturstreites (1936); F. KEMPF, Papsttumm und Kaisertum bei [nnocenZ t 1954); W. ULLMANN, The growth of the papal government in the Middleages (1955) - Kerk, moderne tijd. R. AUBERT, Le pontificat de Pie IX (1952); E. HALES, The Catholic Church in the modern world ( I 958); R COLAPIETRA, La Chiesatra Lamennaise Metternich (1963); L. J. ROGIER, De Kerk in het tijdperk van de Verlichting en Revolutie (1964); E. ISERLOH e.a., Reformation, Katholische Reform und Gegenformation (19673; C. W. MÖNNICHÆ Geding der vrijheid (1967). - Sekten algemeen. F. BOERWINICEL, Kerk en secte (31959); L. FESTINGER e.a., When prophecy fails (1964), K. HUTTEN, Seher, Grubler, Enthusiasten. Das Buch der Sekten (X°1966), L LAEYENDECKER Religie en conflict De zgn . sekten in sociologisch perspectief ( 1967): B WILSON, Religious sects (1970): R. J JANOSIK, Religion and political involvement. A study of black African sects, in: Journal of the scientific study of religion (1974), 2, blz. 161 175: C. REDEKOP More on sect development, ibidem (1974), 3, blz 345-352.



Godsdienst in Nederland


In het godsdienstig leven in Nederland vormen de katholieken numeriek de sterkste groepering: bij de volkstelling in 197l 39,5°/0 van de bevolking; de Nederlandse hervormden telden toen 23,0%, de leden der Gereformeerde Kerken in Nederland 7%; de laatsten uitgezonderd de leden van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt, de Gereformeerde Gemeenten en de Oud-Gereformeerde Gemeenten. Dezen maken samen met een aantal kleinere denominaties (remonstranten, doopsgezinden, lutherse en andere kleinere groepen) en met de leden van de Israëlitische kerkgenootschappen 8% van de bevolking uit. Het aantal islamieten in Nederland is, sedert in het begin van de jaren zestig de immigratie van buitenlandse arbeidskrachten op gang kwam, gestegen tot ca. 100.000 (vnl. Turken en Marokkanen). In diverse Nederlandse steden beschikken zij thans over eigen godshuizen (moskeeën).
De statistieken van de volkstellingen sedert 1849 laten zien hoe het verloop van het ledental der verschillende christelijke kerken onder de Nederlandse bevolking is. Het katholicisme is, voor het eerst sinds 1920, in de jaren zestig en zeventig weer procentueel afgenomen, het ledental van de Hervormde Kerk is zelfs sterk teruggelopen, en dat geldt, zij het in mindere mate, ook voor de andere kerken. De teruggang der hervormden is gedeeltelijk toe te schrijven aan afsplitsingen. De belangrijkste was het ontstaan der Gereformeerde Kerken (1892), waardoor dissidente calvinistische groepen, uit de Afscheiding van 1834 voortgekomen, zich sterk uitbreidden (Doleantié)
Het grootste verlies echter heeft de Hervormde Kerk - evenals de oude kleinere groepen - geleden door de voortdurende en snelle stijging van de onkerkelijkheid, die zich de laatste jaren ook in toenemende mate onder de katholieken voordoet. Nevens de oude groeperingen deden zich ook nieuwe voor (Pinkstergroepen, Getuigen van Jehova, e.d.) meestal gerekruteerd uit onvoldaan gebleven voormalige leden der kerken, vooral protestantse, maar zij zijn, evenals de huidige nieuwe religieuze bewegingen onder voornamelijk jongeren, niet sterk genoeg om het beeld van een toenemende ontkerkelijking aan te tasten.

De kerken vertonen niet alleen een bont patroon van godsdienstige schakeringen, zij hebben ook een zeer uiteenlopende invloed op het maatschappelijke, politieke en culturele leven. Wat het eerste betreft: het protestantisme kent als erfenis vooral van de 19de eeuw vrijzinnige stromingen en extreemrechtzinnige, die maar zeer ten dele samenvallen met de afzonderlijke kerk genootschappen. Terzijde van een brede middengroep (wel middenorthodoxie' genoemd) heeft bijv. de Hervormde Kerk ook vrijzinnige leden (hun voornaamste organisatie is de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden) en tevens strenge orthodoxen, vaak met een bevindelijke of piëtistische inslag (de Gereformeerde Bond); ook lutherse en doopsgezinden kennen zowel vrijzinnigen als orthodoxen.
De richtingen of modaliteiten hebben na de Tweede Wereldoorlog aan betekenis ingeboet: de algemene, niet alleen in de Hervormde Kerk opgetreden drang tot kerkelijke vernieuwing in gemeenteopbouw zich uitende heeft door een verlevendiging der vraag naar wat de kerk is, de verschillende stromingen dichter tot elkaar gebracht. Het katholicisme is voor het overgrote deel in de Rooms-katholieke Kerk verenigd; een kleine, uit de 18de eeuw afkomstige en door de strijd tegen het dogma der onfeilbaarheid (1870) enigszins door buitenlandse betrekkingen in haar positie verstevigde groep vormen de oud-katholieken. Lang is het katholicisme vrijwel onbewogen gebleven door de richtingstrijd die het protestantisme in de 19de eeuw en de eerste decennia der 20ste heeft gekenmerkt; het modernisme heeft weinig invloed gehad, vooral door de bijzondere ontwikkeling van het Nederlandse katholicisme, dat gewikkeld was in de strijd om zijn emancipatie en de gelederen sloot.
Maar bij de voltooiing van dat proces, en gestimuleerd door het aggiornamento van het Tweede Vaticaans Concilie, ontstaan nu ook daar bepaalde modaliteiten, waarin zich tegelijk de variëteiten van het moderne leven weerspiegelen. Het Nederlandse katholicisme heeft lang geleefd onder de druk van een politieke achterstelling, ontstaan in de 16de eeuw, en van het wegvallen van het episcopaat. In die tijd heeft een protestantisme van streng calvinistisch type de leiding der openbare religie in handen gekregen. Vooral in het zuiden des lands, in de zgn. generaliteitslanden, waar de bevolking vrijwel geheel katholiek bleef en door de sterke economische en culturele ontwikkeling in het westen en het noorden economisch achterop raakte, ontstond een situatie waarin vooral sedert het herstel van de hiërarchie (1853) een emancipatiebeweging op gang kwam, die gedeeltelijk ook de vruchten van de economische opgang van Nederland in de tweede helft der 19de eeuw kon plukken.
Er ontstond een strijdvaardig en in ver gaande politieke, maatschappelijke en culturele organisaties geharnast katholicisme, dat zich tegen de geestelijke ontwikkeling van overig Nederland tamelijk afsloot en dat het conservatisme van de Romeinse leiding volgde. De strijd om de emancipatie, op politiek gebied ten dele gevoerd in samenwerking met andere zich emanciperende, protestantse, groepen {bijv. in de Schoolstrijd), leidde niet tot een osmose met die groepen, maar wel tot de verovering van sterke posities in het onderwijs (bekroond met de stichting der Katholieke Universiteit te Nijmegen in ), in de vakbeweging en de politiek. In het protestantisme is de gang van zaken gecompliceerder geweest.
De kerkgenootschappen, sedert het begin van de 19e eeuw door de overheid op één lijn gesteld, moesten uiteenlopende maatschappelijke groeperingen verenigen en zijn daarin niet geslaagd. Bleef de welvarende burgerij de 'Grote Kerk' - de Hervormde - of de traditionele kleinere kerken trouw, er was ook verzet, dat zich voor een deel aan de rechterkant uitte in het Reveil, waarin welgestelden een belangrijke rol vervulden en dat politiek vrij reactionair was (Da Costa), piëtistisch was en een kerkelijk weinig gevoelige, maar principieel orthodoxe strekking had; en in de Afscheiding, met voor het merendeel mensen uit maatschappelijk bedreigde kringen van de lagere middenstand en de arbeiders, die hun zelfbewustzijn vonden in het besef dat de 'Grote Kerk' van de waarheid der belijdenis was afgeweken en haar aanklaagden wegens ontrouw jegens de vaderen.
Ten derde was er een moderne groep, numeriek niet de sterkste, maar geestelijk en ten dele ook maatschappelijk machtig, die in de kerk achterlijkheid vond en zelf daar ook wel buiten terecht is gekomen (Busken Huet, Allard Pierson). Het is vooral Abraham Kuyper geweest die de maatschappelijk niet hoog geklasseerde orthodoxen - niet de proletarische groeperingen ! - als 'kleine luyden' heeft georganiseerd en hun een onderdak in verschillende organisatorische formaties heeft gegeven: hun onderwijs culmineerde in de Vrije Universiteit (in 1880 geopend), hun kerkelijk bestaan in de Gereformeerde Kerken, hun politieke ontplooiing in de Antirevolutionaire Partij. De rechtzinnigen onder de hervormden vonden veelal een politiek tehuis in de CHU, maar velen zochten ook buiten de christelijke partijen de politieke groepering van hun voorkeur. Dat was vaak het liberalisme, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog sloegen velen vu de 'doorbraak' de weg naar de PVDA in.

De geschiedenis van de godsdienst in Nederland is sedert de Reformatie door een uniek patroon bepaald. De strijd tegen het Bourgondische centralisme heeft zich in de Tachtigjarige Oorlog ook voorgedaan als een godsdienstige strijd tegen de contrareformatorisch gezinde Filips II van Spanje. Daarin was steeds meer een streng en radicaal calvinisme van belang, dat evenwel niet door de meerderheid van de bevolking werd gedeeld, maar er wel in slaagde de leiding van de reformatorische tak der kerk te veroveren ten koste van oudere inheemse hervormingsbewegingen. Willem X van Oranje ('zwijgende Willem'), omdat hij zijn diepste bedoelingen voor zich wist te houden) heeft in 1573 voor het calvinisme gekozen, omdat zulks politiek onvermijdelijk was geworden.
Maar het calvinistisch radicalisme heeft niet kunnen doorzetten. Aan de ene kant heeft het mercantiele belang van de regerende klasse geen behoefte gehad aan religieuze scherpslijperij, evenmin trouwens als Oranje, dat in Brabant gegoed was en er menigmaal het katholicisme in bescherming heeft genomen aan de andere kant leefde in deze kringen vaak een humanistische traditie, die wars van godsdienstige vervolging was. Zo konden zich niet-streng calvinistische of geheel oncalvinistische groepen handhaven, zodat religieuze terreur over het algemeen is uitgebleven.
Wel zijn dissidente groepen gediscrimineerd (schuilkerken, geen openbare politieke functies, wel maatschappelijke). Zo hebben zich katholiekene remonstranten, doopsgezinden, lutheranen kunnen handhaven en zelfs uitbreiden. Al in de tweede helft van de I7de eeuw bestond in de Nederlanden praktisch vrijheid van religie. De afschaffing van de privileges der Grote Kerk in 1796, tijdens de Bataafse Republiek, maakte grotendeels een einde aan de voorrechten der calvinisten, maar betekende geen schokkende religieuze of maatschappelijke revolutie.

In de 19de eeuw heeft de sociale ontwikkeling van het land in toenemende mate invloed gehad op de kerken, die- zeker binnen het protestantisme in het proces der scheiding van kerk en staat en in overeenstemming met de groeiende nadruk op de mens , zijn religiositeit en zijn vrijheid , meer en meer verenigingen van gelijkgezinden werden of bundelingen van diverse religieuze groeperingen. In het protestantisme zijn het vooral de middenklassen en sommige conservatieve kringen die hun macht in de kerken van reformatorische herkomst hebben laten voelen: de kerk verburgerlijkte sterk en had weinig oog voor de sociale strijd die zich ging aftekenen in de gevolgen van de 19de-eeuwse industrialisering. De arbeidersmassa ging grotendeels voor haar verloren.
Daarbij kwam dat, in overeenstemming met haar burgerlijk geworden karakter, de leiding van de kerk zich verzette tegen het opkomend socialisme, dat in zijn mensbeschouwing de gedachten van de Franse Revolutie doortrok en in zijn wereldbeschouwing de lijnen van het wetenschappelijk socialisme van Marx en Engels aanhield. Tegenover de nood der maatschappij zocht de kerk met haar traditionele middelen op te treden (diaconale steun in individuele gevallen, verder bejaarden- en wezenzorg); daarnevens ontstonden organisaties, meestal uit particulier initiatief geboren, voor de verzorging van maatschappelijk zwakken (verwaarloosde jeugd, prostitutie e.d.).
De lagere middengroepen onder de gelovigen hebben in de leuzen van de Franse Revolutie vooral de ideologie van de hun positie bedreigende liberale hogere groepen vermoed en hebben zich in hun antirevolutionaire gezindheid kerkelijk, politiek en maatschappelijk afzonderlijk georganiseerd. De joodse gemeenschap geeft een soortgelijke ontwikkeling te zien. Ook hier heeft men in de 19de eeuw, waarin synagoge en kerk door de overheid gelijkgesteld zijn en het liberalisme de ontplooiing van de vrije persoon predikte, grote spanningen gekend, waarin de sociale tegenstellingen een zeer belangrijke factor zijn geweest. Het joodse proletariaat, dat met name in Amsterdam groot was, heeft zijn mogelijkheid tot emancipatie eerder gevonden in het socialisme dan bij het rabbinaat, terwijl de gezeten joodse burgerij, bevrijd van politieke achterstelling en aangetrokken door de sedert de 1 8de eeuw gepropageerde geestelijke emancipatie, eveneens in toenemende mate het contact met de oude joodse synagoge heeft verloren. Ook hier heeft zich het probleem der onkerkelijkheid voorgedaan.
Door de ramp van de Duitse bezetting (1940 1945) is deze ontwikkeling afgebroken; het joodse proletariaat is voor het grootste deel uitgeroeid en voor vele overgeblevenen heeft de ontwikkeling van het zionisme en het ontstaan van de staat Israël een nieuw perspectief geboden.

De hedendaagse ontwikkeling van de godsdienst in Nederland beweegt zich in toenemende mate in de richting der onkerkelijkheid; het godsdienstig leven draagt steeds minder een traditioneel kerkelijke signatuur. Enerzijds vindt dit - naast de afbraak van het kerkelijk institutionalisme en de daarmee verbonden kerkelijke discipline zijn oorzaak in het feit dat ook de gelovige participeert in de bewegingen die in de religie, van oudsher een steunpunt der maatschappelijke orde, een belemmering zien voor gewenste sociale en politieke vernieuwingen en die zich meer bezighouden met de vraag naar de gerechtigheid voor allen dan met de oude vragen naar God en zijn wezen; de Sjaloom-groepen zijn van die beweging een voorbeeld.
Anderzijds vinden bepaalde jongeren in hun subcultuur wegen naar een religiositeit van niet-kerkelijk en niet-christelijke signatuur, waarin men op een andere wijze de ruimte van de realiteit ervaart dan gebruikelijk is in de bestaande kerken, die soms wel kritisch tegenover de bestaande maatschappij staan, maar ook dan nog duidelijk verbonden zijn aan de met de bestaande structuren gekoppelde visie op de werkelijkheid; onder zulke groepen leeft een religiositeit die mystieke trekken vertoont, maar onkerkelijk is. Binnen de kerken zelf werken vele factoren van het moderne leven mee aan de afbraak van de oude structuur: de industrialisering en de daarmee gepaard gaande urbanismering, de ontwikkeling der massacommunicatiemedia, waarop de kerken weinig greep hebben en welker problemen voor de maatschappij en de individuele mens zij vooralsnog niet dan gebrekkig kunnen beantwoorden; voorts de beweeglijkheid van de bevolking, voor welke werk- en woonplaats steeds meer gescheiden raken en die dan ook niet meer past in de oude, op de lokale totaalgemeenschap van stad, wijk of dorp gebouwde kerkelijke structuren.
Deze ontwikkeling is ook af te lezen uit het kerkbezoek, dat in alle kerken sterk terugloopt. Het vermoeden is gewettigd dat het percentage onkerkelijken, dat bij de volkstelling in 1971 nog 22,5% bedroeg, inmiddels is opgelopen tot ruim 30%. I)e afbraak van de traditionele structuur is ook merkbaar in het afnemend percentage van degenen die de kerk als ambtsdrager willen dienen en m het teruglopen van het kloosterleven. De reactie van de kerken op deze ontwikkeling komt langzaam op gang. Het streven naar isolement, dat vroeger wel een antwoord leek (het Mandement van 1954 bij de katholieken is er een voorbeeld van), nog gesteund door een naar grootte moeilijk te bepalen minderheid, wordt zeker door de leidende kringen in de kerk nauwelijks meer gesteund. Het autoritaire gezag, dat voorheen met name in de Katholieke en de Gereformeerde Kerken gold, neemt duidelijk af en maakt plaats voor raadgevende uitspraken en een groter nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid en beslissingsbevoegdheid.

De opleiding van de ambtsdragers sluit zich dichter aan bij de eisen van de hedendaagse wereld. Er zijn liturgische vernieuwingen en pogingen tot vernieuwing van de gemeentestructuren. Dat bij dat alles de theologische achtergrond van de kerken aan de orde wordt gesteld, zal duidelijk zijn. Dit alles mondt ook uit in de toenadering van de kerken tot elkaar: de ontzuiling heeft de muren tussen de kerken helpen slechten. In de oecumenische beweging zijn contacten gelegd tussen verschillende protestantse groeperingen, maar ook is het katholicisme erin betrokken geraakt. Ook hier is trouwens de vraag aan de orde, hoe men een antwoord kan vinden op de problemen van de samenleving. Het zal dan ook niet zo zeer de vraag zijn hoe men de onkerkelijkheid kan tegengaan, als wel wat de plaats en de functie van de kerken en de godsdienst in de hedendaagse maatschappij zullen zijn.

Bijzonder opmerkelijk is tenslotte de veranderde rol van de Nederlandse rooms-katholieke kerkprovincie binnen het geheel van de rooms-katholieke wereldkerk. De toegewijde volgzaamheid ten opzichte van het centrale gezag in Rome (de paus), die tot voor kort een van de bijzondere kenmerken was van de Rooms-katholieke Kerk in Nederland, heeft vooral sinds het Tweede Vaticaans Concilie plaats gemaakt voor een sterke drang tot vernieuwen en experimenteren (men denke bijv. aan de Nieuwe Catechismus, de celibaatkwestie enz.}, hetgeen heeft geleid tot polaire spanningen, niet alleen met Rome, maar ook binnen de Nederlandse kerkprovincie zelf. Deze kwamen vooral tot uiting bij de benoemingen van nieuwe bisschoppen te Rotterdam en Roermond (resp. I970 en 1972).

PROF. DR. C. W. MÖNNICH Lit. J. LINDEBOOM, De confessioneele ontwikkeling der Reformatie in de Nederlanden (1946); L. ). ROGIER, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16de en 17de eeuw (3 dln., 1946, herdr. in 5 dln., 1964); IDEM, Katholieke Herleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853 (1956 1962); T. L. HAITJEMA, Godsdienstige richtingen en kerkelijke modaliteiten (1959); A. G. WEILER, 0. J. DE JONG, L. l. ROGIER en C. W. MÖNNICH, Geschiedenis van de kerk in Nederland {1962); M VAN DER PLAS, Uit het rijke roomsche leven (1963); A. C. DE GOOYER, Het beeld der vad'ren (1964), B. VAN KAAM, Parade der mannenbroeders (1964), J. C. P. VAN LAARHOVEN, Een kerkprovincie in concilie (1965); D. DE LANGE, De crisis van het Nederlandse katholicisme (1966), J. VAN PIJTTEN, Zoveel kerken, zoveel zinnen (1968; diss.); P. VAN HOOYOONK en J. P. GROOT, Platteland en kerkvernieuwing (1968); P. H. VRIJHOF, Bijdragen tot de sociologie van godsdienst en kerk (1970), 0. J. DE JONG, Nederlandse kerkgeschiedenis (1973).


Godsdienst in België


In België wordt de vrijheid van godsdienst grondwettelijk gewaarborgd. Dit betekent niet dat alle godsdiensten over dezelfde voorrechten beschikken. Niet alle godsdienstige groeperingen zijn wettelijk erkend; enkele weigeren dergelijke erkenning, zoals bijv. Jehova's getuigen en sommige fundamentalistische sekten. De wettelijke erkenning impliceert o.a. de bezoldiging van de bedienaars van de eredienst. Dit is het geval voor de katholieke, protestantse, anglicaanse, joodse en sinds 1974 islamitische godsdienst. België is, wanneer men althans het doopsel in aanmerking neemt, een overwegend katholiek land. Het percentage katholiek gedoopten bedraagt immers 90 % .
Het aantal protestanten wordt op ruim 60 000 geraamd . Volgens schatting vertoeven er in België ca. 120 000 islamieten en zou het aantal joden ca. 35000 bedragen. Naast de wettelijk erkende godsdiensten bestaat een orthodoxe gemeenschap, met overwegend Russen en Grieken. Voorts zijn er de zeer missionair ingestelde mormonen, met lokale gemeenschappen o.a. te Antwerpen en Gent en een bisschopszetel te Brussel. De weinig bekende Belgische boeddhisten {enkele duizenden) hebben hun eigen huis te Brussel. De bekendste van deze zgn. godsdiensten in de schaduw zijn Jehova's Getuigen met ca. 20000 verkondigers. Deze opsomming is zeker niet volledig. Zo vindt men in kosmopolitische steden als Brussel en Antwerpen ook nog de Église du Christ, de Église du Christ Scientiste enz.

In ieder van de erkende godsdiensten komen schakeringen voor. Hoewel de polarisering bij de katholieken niet zo manifest is als in Nederland, valt er toch een onderscheid waar te nemen. Het meest opvallende is de discrepantie tussen het percentage gedoopten en het percentage praktiserende katholieken? welk laatste in 1972 nog maar 34% bedroeg, tegen ca 50% in 1950. De meerderheid der katholieken bestaat m.a.w. uit marginalen en onregelmatig praktiserende. Bij degenen die nog in een zekere mate bij het kerkelijk leven betrokken zijn, onderscheidt men de zgn. progressieve en Conservatieve katholieken. Dat deze stromingen aanwezig zijn, blijkt uit het ontstaan van een aantal kerkkritische groepen rond 1968, waarvan de meeste ondertussen verdwenen zijn. Daarentegen laten de behoudsgezinde groeperingen, zoals het Thomas Morus-Genootschap, de Kleine Zielen, Christelijk en Vlaams e.a., nog steeds van zich horen. Van de volgelingen van de traditionalistische bisschop Lefebvre hoort men in België weinig. Sinds 1974 zijn, Vooral in de steden, linkse katholieken actief, in hoofdzaak bij de jongvolwassenen al dan niet onder de naam Kristenen voor het Socialisme. Tenslotte valt sinds het begin van de jaren zeventig een nieuwe bloei van groeperingen als Jonge Kerk en de charismatische beweging op.

Bij de protestanten vindt de verscheidenheid een uitdrukking in enkele denominaties en sekten. De protestanten zijn in diverse kerkverbanden gegroepeerd, waarvan de belangrijkste zijn: de Protestantse Kerk van België {PKB; 16000 leden in 1972), de Hervormde Kerk van België (HKB, 10000 leden, overwegend in het Franstalige landsdeel) en de Gereformeerde Kerk en in België {GKB; 2000 leden, vooral in Vlaanderen). Sinds 1923 zijn deze kerken gegroepeerd in de Federatie van Protestantse Kerk en van België. Zij voeren in het kader van een Officiële Kontaktkommissie besprekingen aangaande een voor het najaar van 1978 geplande fusie.
De Belgische Evangelische Zending (B.E.Z), die sinds 1972 haar denominationele structuur verlaten heeft en stilaan gestructureerd wordt in een Bond van Vrije Evangelische Gemeenten (VEG), is eveneens aangesloten bij de Federatie van Protestantse Kerken van België. De voormalige BEZ-gemeenten worden bij hun overgang naar de VEG autonoom. De BEZ-VEG is van baptistische signatuur en telt ca. 5000 leden (waarvan minder dan de helft Vlamingen). De VEG. heeft een zeker 'sekte'-karakter. Andere sektarische protestantse groeperingen zijn de Pinkstergemeenten (ca. 5000 leden), de Vergadering van Gelovigen, de Vergadering der Broeders, de Bond van Evangelische Baptistenkerken van België en het Leger des Heils (ieder ca. 1500 leden). Kleinere groeperingen zijn de Vrije Lutherse Kerk en de Melmonieten Zending.
De reeds vermelde P. K B. en H. K B. worden algemeen als autochtone groeperingen beschouwd. Alle andere zijn eerder filialen van buitenlandse kerken, bij wie ze administratief zijn aangesloten. De voornaamste tegenstellingen tussen de kerken en de sekten liggen hierin, dat de laatstgenoemde fundamentalistisch zijn (letterlijke interpretatie van de bijbel) en dat ze andere opvattingen hebben over organisatie, sacramenten, riten, relatie met de wereld', lidmaatschap en heilsverwerving.

Bij de joden zijn drie geïnstitutionaliseerde vormen van religieuze groepsvorming te onderscheiden: orthodoxen, conservatieven en gereformeerden. In België komen deze drie vormen voor, doch de gereformeerde gemeente L'Union Libérale Israélite de Belgique werd niet erkend door het Centraal Israëlitisch Consistorie (clc). Hoewel in Antwerpen minder joden wonen dan in Brussel (resp. 12000 en 18000) is de joodse gemeenschap van Antwerpen de bekendste. Dit komt o.a. doordat zij te Antwerpen meer geconcentreerd woont, verder omdat 80% van de joden hier bij een godsdienstige gemeente is aangesloten (tegen slechts 40% elders) en omdat zij in Antwerpen sterker hun eigenheid manifesteren. D)e traditionele infrastructuur is het best bewaard te Antwerpen en ook volgt er meer dan 95% van de joodse kinderen eigen onderwijs (tegen ca. 23% elders). Naast de homogene beroepsactiviteit en de geografische concentratie dient ook aangestipt dat de Antwerpse joden overwegend van Poolse afkomst zijn. In Antwerpen zijn er twee grote gemeenten: de orthodoxe Machsike Hadass, die nauw verwant is met de ultraorthodoxie van de Chassidim (een mystiek-charismatische gemeenschap met specifieke klederdracht), welke er in groot getal deel van uitmaakt, en de conservatieve Shomer Hadass. Daarnaast is er ook nog een kleine gemeente van Portugese ritus.

De aanwezigheid van islamieten in België (vnl. Marokkanen en Turken, in mindere mate Tunesiërs en Algerijnen) is van recente datum en houdt uiteraard verband met de immigratie van buitenlandse arbeidskrachten sedert de Tweede Wereldoorlog. Als een der weinige Europese landen voert België ten aanzien van deze buitenlanders een daadwerkelijk immigratiebeleid. Het in 1963 opgerichte Centre Islamique et Culturel bezit sedert 1968 rechtspersoonlijkheid, in 1974 werd de islam wettelijk erkend.

De geschiedenis van de godsdiensten in België is hoofdzakelijk die van het katholicisme. De hervormingsbeweging (16de eeuw), die aanvankelijk een groot succes kende en gepaard ging met het politieke verzet tegen de absolutistische tendens van het Habsburgse Huis, werd vooral door Filips II gestuit. Onder Albrecht en Isabella verdween de invloed van de Reformatie vrijwel en werd het katholicisme vernieuwd door de decreten van het Concilie van Trente en de actie van de jezuïeten. Onder de Franse overheersing was er een hevig katholiek verzet en de katholieken werkten actief mee aan de oprichting van de Belgische Staat. Een langdurige spanning tussen de liberaalkatholieken, die loyaal waren ten opzichte van de grondwet, en de ultramontanen, die de grondwet afwezen, loste omstreeks 1880 op. in een periode waarin de katholieken zich mobiliseerden naar aanleiding van de Schoolstrijd. In die periode kwam ook de zgn. verzuiling tot stand.
Het Belgisch protestantisme dateert gedeeltelijk van de 16de eeuw. Het sluit aan bij de derde (calvinistische) stroming, na eerdere anabaptistische en lutherse golven. Dank zij een soort inschrijvingsrecht in Nederlandse gemeenten onder Albrecht en Isabella en de vrijheid van godsdienstuitoefening sedert 1781 konden de protestanten hun eredienst blijven uitoefenen. Te Sint-Maria Horebeke bleef zelfs een aaneengesloten gemeenschap bestaan. De hereniging met het noorden bracht enige heropleving en bij de onafhankelijkheid van België in 1830 waren er acht gemeenten met ca. 4000 leden. De missionering vond vroeger meestal plaats vanuit Frankrijk, Zwitserland en Nederland. In Vlaanderen is een aantal 'scholen met de bijbel'. Een belangrijke rol in het Belgische protestantisme speelt de tweetalige theologische faculteit te Brussel! die sinds 1963 academische graden verleent. Zij telt ca. 80 studenten uit acht verschillende kerken en groeperingen. In 1919 werd door de BEZ een Bijlbelinstituut-België (BiB) opgericht, dat in 1971 door de staat erkend werd als instelling voor hoger onderwijs.
Voorts zijn er nog het Continental Bible College te Sint-Genesius-Rode (voor de Pinkstergemeenten) en het Volle Evangelie-Trainingscentrum te Heverlee. Het Centraal Israëlitisch Consistorie van België werd opgericht in 1808 en in 1876 werden de gemeenten van Brussel, Antwerpen, Gent en Aarlen wettelijk erkend. In 1975 bestonden er in totaal dertien door de staat erkende gemeenten.

De invloed van de godsdienst op het culturele en politieke leven is vooral aanzienlijk hij de katholieken. Men kan stellen dat, mede door de verzuiling! de invloed van de kerk groter blijft dan het voortdurend afnemend aantal kerkelijken (sterk geïntegreerde katholieken) doet vermoeden. Het katholiek onderwijs trekt 56% van de leerlingen aan, verspreid over alle niveaus en types. Het verenigingsleven is trouwens voor alle sectoren het sterkst bij de katholieken, vooral in Vlaanderen. Ondanks een principiële deconfessionalisering blijven de Christelijke Volkspartij (CVP) en de Parti Social Chrétien (PSC) in hun kaders nog overwegend bestaan uit geïntegreerde katholieken, die de belangen van de katholieke bevolkingsgroep blijven verdedigen. Alleen reeds uit het aantal kloosterlingen (56000 in 1970) en diocesane priesters (10400 in 1973) kan de invloed van de Katholieke Kerk enigszins worden afgeleid. De invloed van de andere godsdiensten op de samenleving is moeilijker te bepalen. De institutionele voorzieningen zijn trouwens hoofdzakelijk gericht op de eigen gemeenschappen.

In zekere zin hebben alle godsdiensten met dezelfde problemen te kampen: een toenemende verstedelijking en industrialisatie, die samengaan met een groeiend pluralisme. De traditionele gemeenschapsondersteunende handen worden zwakker en de confrontatie met een aantal uiteenlopende levensbeschouwingen tast de geloofwaardigheid van alle aan. Na aanvankelijke pogingen tot afzondering, kan het recente streven naar samenwerking en oecumenisme als een antwoord op de pluralistische situatie worden gezien. Daarnaast bepalen specifieke oorzaken de problemen van de godsdienstige groeperingen. De islamieten hebben, naast het migratieprobleem, vooral te kampen met de problematiek van het beleven van een allesdoordringende godsdienst, in een samenleving die daartoe nergens de nodige steun kan verlenen.
De joden zien zich geplaatst tegenover een gelijksoortig probleem, dat echter door afzondering (zoals te Antwerpen) tot op grote hoogte wordt opgelost. Bij de katholieken moet een aantal interne kerkelijke gebeurtenissen in rekening worden gebracht: in de eerste plaats de normloosheid, die het gevolg was van de snelle veranderingen na het Tweede Vaticaans Concilie, en voorts de moeilijkheden rond de splitsing van de Leuvense universiteit (waartegen de Belgische bisschoppen zich hadden verzet), en rond de publicatie van Humanae Vitae. Verscheidene onderzoekingen tonen aan dat de kerkelijke voorschriften inzake de seksuele moraal door velen niet aanvaard, laat staan beleefd worden.
De vele uiteenlopende nieuwe groeperingen en de conflicten binnen de katholieke organisaties wijzen erop dat na het Concilie nog steeds geen rustpunt is bereikt. Pogingen tot restauratie van ethische en doctrinaire beginselen gaan gepaard met sancties, die door de verzuiling in het beroeps en familiale leven ingrijpen en een bron van blijvend ongenoegen vormen. Anderzijds levert de Katholieke Kerk tal van inspanningen om te beantwoorden aan de eisen van de tijd (vernieuwde liturgie adviesraden, nieuwe pastorale initiatieven). Een bijzonder probleem vormt de vermindering en vooral de veroudering van de clerus. Bij de protestanten valt het op dat in het begin van de jaren zeventig vooral de meer fundamentalistische sekten succesvol bleken. Hun aantrekkingskracht zou vooral verklaard worden vanuit de zekerheid die zij bieden in een verwarde en verwarring stichtende wereld, vanuit de geborgenheid die men er vindt in een kleine groep bekenden en vanuit de gelegenheid die er wordt geboden om de opgekropte emotionaliteit die in deze tijd van overorganisatie geen kans meer krijgt, te uiten.

DR, J. BILLIET Lit.: E. DE MOREAU, L'histoire de l'église en Belgique (5 dln., 1940-1952; samenvatting in: L'église en Belgique. Des origines au début du xxe siecle, 1946); J. KERICHOFS en J VAN HOUTTE, De kerk in Vlaanderen (1963); M. W. DE JONG-SCHAT, Protestantisme in België, in: Sociologisch Bulletin, 3 (1964); La vie juive dans l'Europe contemporaine (1965); F. VERACHTERT, Een moskee voor de islamitische gastasrbeiders in het Antwerpse, in: Vita Documentatie (1969), J. DU MEUNIER en 1. K. OVERBIEEECE, Jaarboek 1972 voor de protestantse kerken in België; S. S. BRACHFELD, Uw joodse buurman ( 1975); J. BILLIET en K. DOBBELAERE, Godsdienst in Vlaanderen (1976); IDEM, Groepsvorming in en rond de kerk in Vlaanderen, in: Collationes (1976); Katholiek jaarboek voor België. Voor godsdienstsociologische studies en statistieken zijn vooral Ibelangrijk: Lumen Vitae (maandelijks, Brussel); Katholiek Archief (wekelijks, Amersfoort-Brussel); Dienst voor Godsdienststatistiek ( Brussel ) .