A.°.L.°.KANT
- Kant en andere verlichtings Filosofen
- De leden van deze loge nemen de uitgangs methode de methode genoemd in de brochure over Ethiek, als gegeven aan.
Dit houd in dat men de grondhouding onderschrijft, echter zonder zich vast te leggen op evt. conclusies.
- De leden van deze loge werken in principe in de z.g.n. 1e graad. Dit houd in dat zij die ook lid zijn van een gebruikelijke Maç.°. O.°. of G.°.L.°. zich niet kunnen beroepen op een "hogere" graad.
- De leden van deze loge willen van deze mogelijkheid gebruik maken om een
a. inleidingen tot.... of bouwstuk te plaatsen waarin stellingen worden geïntroduceeerd en uitgelegd
b. om, i.m., zonder vooroordeel, reacties te geven op de stellingen.
- De leden van deze loge gaan er mee accoord dat de site beheerder de ingezonden reacties beoordeeld of zij voor plaatsing geschikt zijn. Dit is geen verkapte controle op de teksten maar ter voorkoming van stukken,
a.waarin de inzender zich, door een mogelijk minder "hoge" ontwikkeling, een onduidelijke tekst instuurt.
b. die geen gevoegelijke taal gebruiken of persoonlijke beledigingen inhouden.
c. reacties die niet inhoudelijk ingaan op de tekst, maar zich richten op een "hogere" macht als argument.
Zij melden zich aan door een briefje te sturen aan de site beheerder.
Hierin staan een paar persoonlijke gegevens als naam, alias, adres en als men al lid is van een O.°. of G.°.L.°., welke.
Er zal een aanmeldingsformulier gemaakt worden im in de toekomst gebruikt te worden.
Deze artikelen kunnen allen in overleg met de gebruikers van de site, gewijzigd worden.
De beheerder.
- KANT, IMMANUEL,
- VOLTAIRE
- WOLFF,
- BECCARIA, CESARE,
- DIDEROT, DENIS,
- HOLBACH, PAUL HEINRICH DIETRICH
- HUME, DAVID,
verlichtting, v.,
1. het verlichten: feestelijke -, illuminatie;
2. wat dient om te verlichten: de - functioneertniet meer, wijze van verlichten (kunstverlichting);
3.(fig.) verspreiding van geestelijk licht, van kennis en wetenschap; m n. als historische term: de Verlichting (Fr. Ies lumieres, Hdu. Aufklarung), de tijd van nieuwe inzichten op allerlei gebied in de 18e eeuw (ENC.).
Men wendde zich tijdens de Verlichting af van metafysische systemen en dogmatisch autoriteits geloof en streefde naar verheldering van de kenbare wereld door de rede. De oorsprong van deze denkwijzen lag in het rationalisme en de in de 17e-eeuw ontwikkelde natuurwetenschappelijke methoden en inzichten, zij werden mede gekenmerkt door een optimistisch vertrouwen in de mogelijkheid tot aardse vervolmaking van de mens. Deze opvattingen, die veelal tot deisme (soms zelfs atheïsme) voerden en de nadruk op bevrijding van vooroordeel en bijgeloof door kennisverbreiding en opvoeding legden, toonden vele schakeringen van uiteenlopende ethische, economische en maatschappelijke theorieën.
De Verlichting schoot het eerst wortel in Engeland, werd vooral verbreid door de Franse 'filosofen' (o.a. de encyclopedisten) en drong door tot een brede laag van de burgerij, terwijl ook vele vorsten en staatslieden denkbeelden van de Verlichting aanhingen (althans voorzover deze het staatsgezag niet aantastten). De staatkundige consequenties van de Verlichting werden op het eind van de 18e eeuw getrokken door de Amerikaanse en Franse revolutionairen en hoewel slechts weinige 'verlichte' geesten zò ingrijpende omwentelingen voor ogen zweefden, zijn ook de idealen van 19e- en 20e-eeuwse sociaal-revolutionaire bewegingen vaak terug te voeren tot door de Verlichting uitgedragen gedachten over mens en maatschappij (m.n. de leer over de rechten van de mens). Voormannen van de Verlichting waren o.a.: in
Engeland Collins, Hume, Locke, Shaftesbury; in
Frankrijk Diderot, Holbach, La Mettrie, Mably, Montesquieu, Quesnay, Rousseau, Voltaire; in
Italië Beccaria; in
Duitsland, Kant, Lessing, Wolff .
LITT. L. Trénard, De l'Encyclopédie au préromantisme (2 dln. 1958); N. Hampson, The enlightenment (1968); P. Gray, The enlightenment (2 dln. 1967-70).
Kant, Immanuel,
Duits filosoof, °22.4.1724 Koningsbergen, ,12.2. 1804 aldaar. Kant was een zoon van een zadelmaker. Hij kreeg een godsdienstige opvoeding in piëtistische geest en studeerde in zijn vaderstad wiskunde, natuurwetenschap, filosofie en theologie. Hij werd daar, na in enkele families gouverneur te zijn geweest, privaatdocent en pas in 1770, na vruchteloze sollicitaties, hoogleraar in de filosofie. Na het verschijnen van de Kritik der reinen Vernuntt (1781) verbreidde zijn roem zich snel binnen en huiten Duitsland. Zijn colleges (o.a. door Herder gevolgd) werden zeer geprezen. In 1794, onder Frederik Willem Il van Pruisen, trof hem de kabinetsorder waarbij hem ondermijning van het christelijk geloof werd verweten en hij in geval van weerspannigheid met afzetting werd bedreigd. Een paar jaar later moest hij, door ouderdom verzwakt, zijn colleges staken.
Kant was ongehuwd en leidde, terwijl hij nooit de omgeving van Koningsbergen verliet, een hoogst geregeld en eenvormig leven. Hij toonde een grote wilskracht en een soms overdreven nauwgezetheid. In de omgang, bij voorkeur met niet-geleerden, kooplieden, enz., was hij een gezellig en geestig prater. In de politiek was hij liberaal; hij sympathiseerde met de Franse Revolutie in haar eerste jaren.
Men kan in de ontwikkelingsgang van Kants denken drie perioden onderscheiden:
I. De reflectie over de wetenschap en meer bepaald de fysica, welk denken in het teken staat van de oppositie tussen Leibniz en Newton. Toen ontstonden overwegend natuurwetenschappelijke geschriften, waarvan het belangrijkste is de Aligemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels (1755), met de bekende nevelhypothese over het ontstaan van het 'zonne'stelsel; deze wesd zes jaar later, zij het in een andere vorm, ook door J. Lambert gepresenteerd.
2. De invloed van Crusius, Knudsen en Hume op het gebied van de theoretische rede, van Shaftesbury en Rousseau voor de praktische rede, welke laatsten hem, zoals hijzelf zegt, met betrekking tot Hume, deden opstaan uit zijn dogmatische slaap. Uit deze tijd stamt o.a. het niet louter humoristisch bedoelde werkje Träume eines Geistersehers (1766) over het spiritisme (Swedenborg).
3. Dan komt, na een overgangsperiode, waarin de professorale intrederede De mundi sensibilis atque intelligihilis forma et principiis (1770) valt, de kritische periode, gekenmerkt door de hoofdwerken: Kritik der reinen Vernunft (1781),Kritik der praktischen Vernunft (1788) en Kritik der Urteilskraft (1790).
Kant is bij uitstek de filosoof van de kennisleer. Hij betwijfelt noch de waarheid van de wetenschap (mathesis en natuurkunde), noch de waarheid van de waarnemingservaring, maar vraagt zich af op welke grond deze waarheid kan worden gevestigd. Hij stelt aldus het probleem van de zgn. synthetisch apriorische oordelen: onder welke voorwaarden kan een principieel steeds beperkt aantal stellingen verheven worden tot een universeel geldende en noodzakelijke waarheid (de wetenschappelijke wet) ? Het antwoord ligt in de zgn. Kopernikanische Revolution: de moderne fysica ontstond met Copernicus, toen de zon, als centrum van het planetair stelsel, de plaats van de aarde ging innemen. Dezelfde wenteling moet nu ook in de kenleer geschieden. Tot nog toe stelde men de waarheid van de kennis afhankelijk van het object; voortaan zal men aannemen dat deze waarheid van het subject afhangt. Kennis is objectief, omdat haar objectiviteit door het kennend subject wordt geponeerd .
Leer van de theoretische Vernunft.
De rede als wetenschappelijke rede is bij Kant gebonden aan de natuurkunde. Maar hoe is deze wetenschap mogelijk? Het antwoord luidt dat men niet buiten een apriori kan, maar dat dit geen inhoud mag bezitten, dus een zuiver formeel karakter dragen moet, m.a.w. Iouter een vorm moet ziin, die dan synthetisch, haar materiaal aan de ervaring moet ontlenen. Omdat dezc vorm op elke mogelijke kennis betrekking heeft, noemt Kant haar transcendentaal. Omdat nu deze vorm hier het karakter van wet draagt, komt Kant tot de stelling, dat de ervaring zich naar het apriorische richt; hierin komt precies de 'Kopernikanische Revolution' tot uiting.
Ook in de leer omtrent het apriorische komt een dualisme tot uiting. Kant onderscheidt aanschouwings- en denkvormen. De eerste, de vormen voor het 'met de zinnen' waarneembare, hebben betrekking op het beneden-redelijke; zij zijn de ruimte, voor de gegevens van de uiterlijke ervaring, en de tijd, voor de gegevens van de innerlijke ervaring. De denkvormen of zuivere verstandsbegrippen noemt Kant categorieën. Deze categorieën verbinden zich met de gegevens van de aanschouwingsvormen tot de Grundsätze van het natuurkennen (o.a.: alle natuurdingen zijn extensieve grootheden; alle veranderingen geschieden naar de wet van het verband van oorzaak en werking).
De categorieën of zuivere begrippen ziin de modaliteiten waaronder elk voorwerp als voorwerp moet worden gedacht. Deze 'Grundsätze' zijn intussen alleen voldoende voor het vaststellen van kwantitatieve relaties in het ruimtelijke en tijdelijke: men blijft daarmee in de kennis van het Bedingte, het afhankelijk en betrekkelijk zijnde. Maar dit 'Bedingte' roept noodzakelijk de gedachte aan het Unbedingte op. Deze gedachte blijft loutere Idee. Dit 'Unbedingte' (het voltooide, afgesloten zijnde, Ding an sich) is in het werkelijke natuurkennen nooit te bereiken. Het blijft denktaak (Aufgabe). Men kan de werkelijkheid in ruimte en tijd dan ook niet als een afgesloten ding denken.
Probeert men dit toch, zoals het onkritisch denken onwillekeurig doet, dan vervalt men in antinomieën. De functie van de theoretische 'Idee' is: 1. negatief: de metafysischc begrippen (wereld, ziel en God) hebben geen ontologische of reële draagwijdte; de metafysica is dus een illusorische wetenschap en Kant verwerpt met kracht de traditionele 'bewijzen' van het bestaan van God, van de substantialiteit van de ziel, van de vrijheid van de wil
2. positief: zij is nl. regulatief; zij moet per se de eenheid-zoeken de geest bij dat zoeken leiden.
Leer van de praktische Vernunft
Bij de kennis omtrent het ervaarbare vraagt men niet wat sein soll, maar alleen wat is. Bij de mens kent men echter nog een andere wetmatigheid dan die van de natuur, nl. die van de moraliteit. Zoals Kant in de theoretische rede uitgaat van de feitelijk bestaande wetenschap, zo gaat hij in het ethische uit van het feitelijk zedelijkheidsbesef, zoals zich dat openbaart in het begrip 'plicht' met zijn onvoorwaardelijk gebod, de categorische imperatief, die b.v. gebiedt 'wees eerlijk', niet omdat gij dit of dat begeert, maar absoluut. De mens moet zich als redelijk wezen beschouwen en dus als vrij (autonoom, zichzelf door zijn rede de wetmatigheid van zijn handelingen voorschrijvend).
Dat de mens zich als vrij beschouwt, berust niet op een theoretisch weten, maar op een praktische en zedelijke noodzakelijkheid. De wetgevende 'vorm' is de grondwet van de individualistisch opgevatte praktische rede en luidt: 'handel zo, dat de regel van uw wil altijd tegelijk als principe van een algemene wetgeving zou kunnen gelden'. Of, in andere vorm: 'handel zo, dat gij de mensheid zowel in uw persoon als in de persoon van ieder ander altijd tegelijk als doel, nooit alleen als middel gebruikt'.
De mens is lid van een Reich der Zwecke en als dusdanig een persoon (en geen zaak, die altijd slechts een betrekkelijke waarde heeft). In verband daarmede handhaaft Kant de leer omtrent het bestaan van God, de vrijheid en de onsterfelijkheid van de ziel (ten aanzien waarvan hij de mogelijkheid van een ontologisch geldend en theoretisch weten ontkende) als postulaten van de zuivere praktische rede ('ik meest het weten opheffen, om voot het geloof plaats tc krijgcn'). In zijn werk Die Religion innerhalb der Grenzen derVernuntt (1793) erkent Kant het radicaal boze in de menselijke natuur en betoogt hij, dat voor het overwinnen hier van 'een revolutie in de denkwijze, een wedergeboorte' noodzakelijk is.
Ook hier bleef hij intussen geheel onder invloed van de rationalistische denkbeelden van de Verlichting; de religie gaat ook bij Kant geheel in de zedelijkheid op: 'religie is het kennen van onze plichten als goddelijke geboden' De hoogste religie is het christendom, waarvan hij de leer ethisch tracht uit te leggen Zo is aan Christus geloven niet: vertrouwen op diens werk, maar: het ideaal van de volkomen God welgevallige mens in zich opnemen om het te verwezenlijken; het ware bidden bestaat in een zedelijke gezindheid enz. De verbinding van de leer van de theoretische en van de praktische Vernunft in die van de Urteilstraft. Onder haar ressorteert de leer van de kennis omtrent het doelmatige.
De hier bedoelde kennis treedt op in de beschrijving van de natuur als doelmatig en in de esthetica als leer van de kunst Kants esthetica is samen te vatten m de bekende formule: een doelmatigheid zonder doel Alleen een wezen dat zijn natuur volmaakt verwezenlijkt (en dus doelmatig is) maar anderziids de neigingen en strevingen geensins aanspreekt (en dus niet tot finaliteit aanspoort), kan in de mens het zuivere gevoel van het schone verwekken.
De arabesken b.v zijn een dergelijk voorwerp, naar Kants mening. Kants betekenis voor de moderne filosofie kan niet worden overschat Als eerste stelde hij het kenprobleem in zijn volle omvang en toonde hij aan dat noch een zuiver empiristische, noch een zuiver rationalistische oplossing kan volstaan. Het empirisme heeft geen verklaring voor de algemeengeldigheid van de wetenschap; het rationalisme denkt over mogelijkheden, maar zegt nooit welke onder deze mogelijkheden werkelijkheid worden en welke niet. Vandaar dat de menselijke kennis noodzakelijk en op a priori en op receptiviteitsmomenten moet steunen Verder wijst Kant definitief elke speculatieve filosofie af De kennis betreft en kàn slechts het ervaarbare betreffen Dit 'verbod' werd in de verdere moderne fllosofie weliswaar hier en daar overtreden, maar deze overtreding duurde nooit lang en regelmatig kwam het antispeculatieve kantianisme weer aan bod. Niet minder belangrijk leek Kant ethica. Zij tracht immers een middenweg te begaan tussen een rechtstreeks op de metafysica steunende moraal (die voor Kant ijdel is) enerzijds, en anderzijds, een positivistische zedenleer, die aan elk verplichtingsbegrip vreemd blijft.
Het kantiaanse formalisme inzake moraal werd echter steeds fel aangevallen, maar bleek ook steeds een mogelijke Oplossing voor de filosofen, die de ontologie afwijzen, maar zich ook niet wensen tevreden te stellen met een sociologisch conformisme-
Uitgaven; Akademle-Ausgabe der kon. preuz Akad. der Wiss. (28 dln. 1901.7l.' herdr 1968 vlg.), door K Vorlandtr e.a. (lO dln. 14e dr.1930), doorE c sirer (11 dln. 1912-22) en doorw Weischedel (6 dln. 1960-64; 12 dLt
LITT K. Vorlander, Kants Lebet (1921); H. Schmalenbach, KansR~ ligion (1929); M Heidegger, Kant Lzdt das Problem der Metaphysik 91929 dr. 1973); H. Folwart, Kant, Heidegger (1936); H Hinderks,4 t die Gegenstandsbegriffe in der lkn der reinen Vernunft (1948), W Klj Kant fur Jedermann (1949), G. Martin 1. Kant (1951); M.B. Lotz, Kant u. die Scholastik heute (1955)- Ch.W. Hendel e.a., The philos. of Kant and our modern world (1957); M. Heidegger, Die Frage nach dem Ding (1962); A. Cresson, Kant, sa vie, son oeuvre (1963); F. Delekat, 1. Kant (1963); M. Heidegger, Kants These uber das Sein (1963); K. Kuypers, 1. Kant (1966); O.D. Duintjer, De vraag naar het transcendentale (1966); S. Körner, Kant (1967); K. Jaspers, Drei Grunder des Philosophierens (Plato, Augustin, Kant) (1967); H. de Vos, Kant als theoloog (1968); F. Kaulbach, 1. Kant (1969); H. Heimsoeth, Studien zur Phil. 1. Kants (2 dln. 1970-71); W. Drescher, Vernunft und Transzendenz (1971); P. Laberge, La tbéok kantienne précritique (1973); A. Kojeve, Kant (1973); G. Prauss, Kant und das Problem der Dinge an sich
(1974)
Voltaire
eig François Marie Arouet, Frans schrijver en filosoof , °21 .11. 1694 Parijs t30.5,1778 aldaar. Van zijn pseud., een anagram van Arovet L(e) I(eune)) bediende Voltaire zich pas sinds 1718. Hij was de zoon van een notaris en bezocht het jezuietencollege Louis-le-Grand Met zijn satirisch schrijverstalent oogstte Voltaire reeds jong successen in de Patijse salons, maar in 1717 kwam hij in opspraak door een spotschrift aan het adres van de regent van de Bastille. Weer in de gratie kreeg hij grote bekendheid, o.a. door de opvoering van Oedipe ( 1718) en verzamelde hij door beleggingen en speculaties een fortuin. In 1726 werd hij verbannen en tot 1729 verbleef hij in Engeland. Daar oogstte hij roem, m n. door het episch gedicht de Henriade (1728); hij bestudeerde er de door hem bewonderde Engelse filosofie (Locke Newton), litteratuur en pohtiek. Terug in Parijs vestigde hij opnieuw zijn naam door de treurspelen Brutus ( 1730) en Zaïre (1732), die, evenals al zijn andere werken. pleidooien vormden tegen de onverdraagzaamheid) en de Histoire de Charles XII(1731) De Lettres philosophiques ou Lettres sur les Anglais (1734) beschouwingen over de Engelse religieuze en burgerlijke vrijheden, werd verboden en Voltaire trok zich terug te Cirey in Lotharingen ten huize van de schrijfster Madame du Chatelet.
Gedurende 15 jaar bestudeerde hij daar Newton, schreef treurspelen (o.a. Alzire 1736, Mort de César 1736 L'enfant: prodigue, 1736, Mérope, 1743, Princesse de Navarre, 1745), epicurtische gedichten (Le mondain 1738 Le pauvre diable, 1738) en werkte hij aan Le siecle de Louis XIV (1751) en aan zijn baanbrekende Essay sur les moeurs (l756).
In 1743 bezocht hij met een geheime opdracht Frederik II van Pruisen, met wie hij reeds enige jaren correspondeerde. In 1744 keerde hij tijdelijk terug naar Pariis en werd daar lid van de Academie en koninklijk historiograaf. Vanwege zijn oneerbiedige spotlust moest hij evenwel de Franse hoofdstad verlaten. Ook aan het Pruisische hof, waar hij op uitnodiglng van Frederik II van 1750-53 verbleef, maakte hij zich onmogelijk Korte tijd woonde Voltaire te Geneve, maar zijn publikaties rn toneelvoorstelingen wekten ook daar zo'n groot ongenoegen, dat hij zich tenslotte in 1758 terugtrok in het dorp Ferney aan de Zwitsers - Franse grens,
Daar was hij bij zijn leven reeds een legende, het middelpunt van een bewonderende kring; hij ontving er vele beroemde bezoekers, liet toneelstukken opvoeren, correspondeerde met schrijvers, geleerden en staatshoofden, publiceerde een stroom controversiële geschriften tegen irrationalisme, onverdraagzaamheid, hypocrisie (écrasez l'infâme, vermorzel de schandelijke, eerloze. In feite bedoelde Voltaire hiermee het schandelijke bijgeloof en de schijnheilige vroomheid te willen uitbannen) en machtsmisbruik: Traité sur la tolérance (1763), Le philosophe ignorant (1766). Naast grotere werken als het meesterwerk Candide ou l'Optimisme (1759) en de Dictionnairephilosophique (1764) schreef hij hier ook lichtvoetige vertellingen, o.a. L'ingénu (1767). Ter gelegenheid van de opvoering van zijn treurspel Irene keerde Voltaire in 1778 in triomf terug naar Parijs, waar hij enige maanden later stierf .
Voltaire was een van de voornaamste exponenten van de Verlichting, die grote invloed had op de Europese openbare mening door zijn ideeëngoed, zijn verdediging van de mensenrechten en door zijn litteraire begaafdheid. In zijn historische studies paste hij tekstkritiek toe en demonstreerde hij de betekenis van de cultuurhistorische benadering. Uitgaven: Oeuvres completes, door M. Beuchot (72 dln. 1829-34), door Th. Besterman e.a. (1969), Mélanges philosophiques, littéraires et historiques, door P. Gaxotte en D. Oster (1971).
LITT. J.B. Brumfitt, Voltaire historian (1958); T. van den Heuvel, Voltaire dans ses contes (1967); Th. Bestermann, Voltaire (1969), P. Romeau, La réligion de Voltaire (1969); I.O. Wade, The intellectual development of Voltaire (1969); E. Sonet, Voltaire et l'influence anglaise (1970), Studies on Voltaire and the 18th century, door Th. Bestermann e.a. (sinds 1955).
Wolff,
Christian Freiherr (sinds 1754) von Duits filosoof, t24.1.1679 Breslau, t9.4.1754 Halle. Wolff werd in 1707 hoogleraar te Halle (op aanklacht van piëtistische en orthodoxe zijde afgezet), in 1723 te Marburg en in 1740 door Frederik de Grote teruggeroepen naar Halle. Ziin filosofie geldt als het prototype van het zuiverste rationalisme, dat elke bijdrage van de ervaring verwerpt. De filosofie is voor hem de kennis van het mogelijke, dat gelijk wordt gesteld met het niet-contradictorische. De filosofische kennis, uitsluitend steunend op het identiteitsbeginsel, werkt Iouter deductief en a priori. Zo is de ontologie de wetenschap van elk mogelijk zijn; de kosmologie de wetenschap van elk mogelijk lichamelijk ziinde; de psychologie de wetenschap van elk mogelijk psychisch ziinde enz. Streng systematisch uitgewerkt verkreeg het 'wolfianisme' een grote maar verdorrende invloed. Uitgave: Gesammelte Werke, door H. Arndt en J. Ecole (1962 vlg.). LITT. J. Burns, Dynamism in the cosmology of Chr. Wolff (1966); A. Bissinger, Die Struktur der Gotteskenntnis (1970).
Beccaria, Cesare,
markies de BeccariaBonesana, Italiaans rechtsgeleerde en econoom, °15.3.1738 Milaan, t28.11.1794 aldaar. Beccaria werd in 1768 hoogleraar in de staatswetenschappen te Milaan, later hoogleraar te Pavia. Zijn roem dankt Beccaria aan zijn Dei delitti e delle pene (1764). In dit werk trok hij ten strijde tegen de gebrekkige, wrede, eigendunkelijke strafvordering van zijn tijd. Zich baserend op de Franse publicisten Montesquieu en Voltaire, was een van ziin uitgangspunten, dat de individuele vrijheid van de burgers zoveel mogelijk moest worden geëerbiedigd; dus geen straf zonder voorafgaande wettelijke bepaling, die gelijkelijk voor allen moet gelden. De straf moet ook evenredig zijn aan het nadeel dat de maatschappij heeft ondervonden door het gepleegde strafbare feit. De doodstraf wordt verworpen, evenals de pijnbank. Met deze eisen legde hij de basis voor de zgn. klassieke richting in het strafrecht. Het werk is in vele talen vertaald, in het Ned. onder de titel Verhandelingen over de misdaaden en straffen (1768). Verdere geschriften: Del disordine e dei rimedi delle monete nello stato di Milano (1762), Ricerche interno alla natura dello stile, Elementi di economia politica (postuum). Als econoom hield Beccaria de landbouwers voor de enige produktieve groep in de samenleving, een opvatting die ook leefde bij de fysiocratische economen, die de economie als een soort bloedsomloop zagen.
LITT. E. Monachesi (in: Pioneers in criminology, 1 960).
Diderot, Denis,
Frans wijsgeer, romanen toneelschrijver, °5.10.1713 Langres, ,31 7.1784 Parijs. Diderot was de zoon van welvarende middenstanders. Hij kreeg een uitstekende opvoeding bij de jezuieten. Na een studie in talen en recht, besloot hij zich aan de litteratuur te wijden. Een van zijn eerste werken, de Lettres sur les aveugles (1749), maakte dat hij in de gevangenis kwam.
In 1745 werd hij met d'Alembert door de boekhandelaar Le Breton belast met de uitgave van de Encyclopédie. Na 1758 was hij de enige redacteur en hij bracht dit reusachtige werk tot een goed einde (17 dln. 1766, 8 dln. gravures 1772) dank zij de medewerking van zijn vrienden en zijn beschermers, o.a. Malesherbes en madame de Pompadour. Zijn werk belette hem niet een paar drama's te schrijven: Le fils naturel (1757) en Le pere de famille (1758), resp. gespeeld in 1771 en 1761. Hij schreef ook voor de Correspondance littéraire van Grimm, studies over Les salons du 18me siecle (1759-81), de schilderijententoonstellingen van die tijd.
Deze kritieken werden uitgebreid met talrijke gevoelstirades en zedelessen naar aanleiding van het kunstwerk. Over de waarde van de toneelspeelkunst en over de waarheid bij de toneelspeler schreef hij Le paradoxe sur le comédien (1773), gepubliceerd in 1830. Tevens schreef hij een paar romans, die zeer knap zijn: La religieuse (1796), Jacques le. Fataliste (1796) en een schitterend verhaal Le neveu de Rameau.
Diderot heeft een zeer uitgebreide en belangrijke correspondentie nagelaten, vooral met Sophie Volland, en daarnaast een aantal filosofische vlugschriften, die zeer vrij zijn van toon en inhoud. In 1773 wilde hij ziin bibliotheek verkopen, omdat hij geld nodig had. Catharina 1I van Rusland kocht die, liet hem het gebruik ervan en benoemde hem tot bibliothecaris er over met 10000 frs. salaris. Hij ging naar SintPetersburg (1773), waar hij genoot en veel schreef.
In 1774 keerde hij terug naar Parijs. Zijn werk is bijna altijd geimproviseerd en hij is een uitmuntend verteller. De meeste van zijn werken zijn pas na zijn dood gepubliceerd. Werken: Pensées philosophiques (1746), Les bidoux indiscrets (1747), Lettre sur les sourds et les muets ( 1751), Discours sur la poésie dramatique (1758), Essai sur la peinture (1763), De la suffisance et de la religion naturelle ( 1770), Les deux amis de Bourbonne (1773), Le reve de d'Alembert (1830), Supplément au voyage de Bougainville (1830). Uitgave: Oeuares completes, door J. Assézat en M. Tourneux (20 dln. 1875-77) Oeuvres, door A. Billy (1951); Correspondance, door G. Roth (1955 vlg.). LITT. D. Mornet, Diderot (1941); Ch. Guyot, Diderot par lui-meme (1953); J. Proust, Diderot et l'Encyclopédie (1962); L.G. Crocker, Diderot (1966).
Holbach, Paul Heinrich Dietrich
baron von, Duits filosoof, °1.12.1723 Edesheim (Rheinpfaltz), t21.6.1789 Parijs. Met d'Alembert, Diderot, Grimm en Helvetius behoort Holbach tot de encyclopedisten. Hij bracht bijna zijn hele leven te Parijs door, waar zijn huis het centrum werd van de grote vrijdenkers van zijn tijd. Van zijn talrijke werken is zeer bekend en invloedrijk geworden het knap en grondig, maar droog geschreven Systeme de la nature (1770) vaak 'de bijbel van het materialisme' geheten. Dit werk heeft lange tijd op naam van Mirabeau gestaan Hij is een van de grote wegbereiders van de Franse Revolutie.
LITT. G.V. Plechabow, Betr. zur Gesch. des Materialismus, Holbach, Helvetius, Marx (3e dr., Fr. vert.1957); P. Naville, P. H. Holb ach et l a ph ilos . scientifique au 17me siecle (1943); V. Topazio, Holbachs moral philos. (1956); G.B. Cazes, D'Holbach portatif (1967).
Hume, David,
Engels filosoof en geschiedschrijver, °26.4.1711 Edinburgh t25.8.1776 aldaar. Hume studeerde aanvankelijk rechten, was korte tijd in de handel en verbleef drie jaar in Frankrijk, waar hij zijn uitvoerige en grondige werk Treatise on human nature (1739-40) schreef, dat geen succes had. Bekend werd hij pas door zijn meer populaire Essays moral, political and literary (1741). Daarna maakte Hij als secretaris van een gezantschap een grote reis door Europa en publiceerde hij zijn Philosophical essays (1745, in 1758 uitgegeven onder de titel Enquiry concerning human understanding), een omwerking van een deel van de Treatise, Zijn Enquiry concerning the principles of morals (1751) en de veelgelezen Political discourses (2 dhn 1751). Van 1752-57 was hij bibliothecaris te Edinhurgh en hij begon daar zijn grote werk over de geschiedenis van Engeland, History of England from the invasion of Julius Caesar to the revolution (1763).
In 1757publiceer de Hume Natural history of religion. Als gezantschapssecretaris te Parijs (1763-66) kwan1 hij in contact met de encyclopedisten en Rousseau en hij was in de salons van de vrijdenkende grote wereld zeer gevierd. ln Engeland terug gekoerd was hij van 1767-69 onderstaatssecretaris van Buitenlandse Zaken.
Het wezenlijke van Humes filosofie (een kennistheorie in de traditie van het empirisme) bevat reeds de Treatise van 1739-40, waarin hij de kenniswaarde zowel van de natuur- als van de humane wetenschappen tracht op te sporen aan de hand van een onderzoek naar de menselijke natuur, die deze wetenchappen met eigen middelen opbouwt.
De middelen van de kennis zijn van tweeerlei aard: dr indrukken (sensations) en de ideeën (ideas). Er bestaat geen principieel verschil tissen beide. Een in druk is elke oorspronkelijke emotie van het bewustzijn. Een idee is de verzwakte en reproduceerbare afbeelding van een vroegere emotie. Er zijn dus geen a priori's of aangehoren ideeen. Gewoonlijk is de intensiteit van de indrukken groter dan die van de ideeen; deze regel kent echter uitzonderingen, die het praktische onderscheid tussen indrukken en ideeen soms moeilijk maken De ideeën en zelfs de uitdrukken zijn enkelvoudig of samengesteld (bestaande uit onderindrukken of onderideeën). Een zeer complexe indruk (een stad b.v.) kan niet nauwkeurig door een corresponderende idee worden weergegevem Anderzijds is een enkelvoudige idee steeds de exacte weergave van de corresponderende indruk.
Het is ook mogelijk dat ideeen onderling gecombineerd worden en aanleiding geven tot complexe of hoger complexe ideeën, die niet op een corresponderende indruk steunen Dit gebeurt door de associatie. Meestal bezit het produkt van de associatie een zekere stabiliteit. Men onderscheidt drie bronnen van associatie: de gelijkenis, de contiguïteit (samenhang) naar tijd en ruimte en de verhouding oorzaak-gevolg. Alle complexe ideeën ontstaan dus uit associatie en Hume vergelijkt de associatiekracht met de zwaartekrachtwet van Newton. Het spreekt vanzelf dat er geen kritische waarborg bestaat voor de waarheids- en realiteitswaarde van de complexe ideeën, en m.n. niet voor de ontologische draagwijdte van het existelatie- en het causaliteitsbegrip. Nochtans leidt de stabiliteit van bepaalde associaties of complexe ideeën tot een gewoonte en deze gewoonte tot een geloof (belief) in de waarheid van sommige complexe ideeen. In het dagelijkse leven is een dergelijk geloof praktisch onontbeerlijk, maar soms gevaarlijk.
Dit volslagen scepticisme, waaruit het kantianisme ontstond, leidt verder tot een louter pragmatische, utilitaristische en probahilistische moraal en politiek. Het strekt zich natuurlijk ook uit tot de godsdienstfilosofie. Humes filosofie, door de tijdgenoten eerder ongunstig onthaald, zou op de ontwikkeling van de Engelse filosofie en op Kant een zeer grote invloed uitoefenen
Uitgaven: door T.H. Green and T.H. Grose (4 dhn l X74 75; herdr. l964); The letters of D. Hume (2 dhl. 1932).
LITT. D.G.C. Macnabb, D. Hume (19il; 2e dr. 1966); N.K Smith, Thc philos. of D. Hume (I741); A.J. Ayer eln R. Wilich, Brit. cmpirical philos. !19S2), L.1. Boligie, D. Hume (1965); C,. Nuchelmalls, D. Hume (1965); V.C. Chappel (red.), Hume (]966); R. Hall, A Hume bibliography (197()); F Z.lbeeh, Hume (1973).