De Geschiedenis van de Gilden:

Guild (Engelse Middeleeuwen)
Gilde,
Oudheid.
Middeleeuwen
Nieuwe tijd.
Twintigste eeuw.
Litt.
gildenaltaar,
gildenbier,
gildenbode,
gildenboek,
gildenbord,
gildenbrief,
gildenbroeder,
gildendeken,
gildenhal,
gildenkamer,
gildenmaal,
gildenmeester,
gildensocialisme,
gildenpatroon,
gildenpenning,
gildenproef,
gildenrecht,
gildenzilver,
gild'os,






Gilde,
(gild) [Oudheid.
Reeds het oude Babylon kende o.a. een gilde van kopersmeden. Ook bij de Azteken was het bedrijfsleven georganiseerd in gilden met eigen goden en godsdienstig ritueel Vanaf de 2e eeuw verleende de Romeinse keizer bescherming en voorrechten aan de gilden (collegia) van kooplieden en reders. Het lidmaatschap van deze collegia was verplicht en erfelijk Ze moesten aan de regeringsbehoeften voldoen onder van staatswege opgelegde voorwaarden. Onder Diocletianus (285-305) werd om fiscale redenen de gildenplicht in gesteld, waarbij het de handwerkers en hun kinderen verboden werd van beroep te veranderen.
Middeleeuwen
In Italië zijn de middeleeuwse gilden mogelijk rechtstreeks voortgekomen uit wat er van de Romeinse collegia en sodalitotes ( offergezelschapvereniging waarvan de leden elkaar maatschappelijk steunden) resteerde. De Germaanse gilden waren verenigingen die gemeenschappelijke offermaaltijden hielden. Volgens de Belg. historicus H *Pirenne zijn de gilden ten noorden van de Alpen vermoedelijk ontstaan uit verenigingen waar van het lidmaatschap voor ieder vrij was. Tegen het einde van de 11e eeuw ontstonden de zgn. broederschappen (fraternitates, caritates). Dit waren een soort vakgroepen, waarbij de handwerkslieden waarschijnlijk het voorbeeld volgden van de gilden van de kooplieden en van de godsdienstige genootschappen. Zeker heeft de behoefte aan economische bescherming een rol gespeeld, terwijl de stadsbesturen grote invloed op het ontstaan hebben uitgeoefend. Zo ontstonden officieel erkende gilden te Mainz (1099), Worms (1106), Wurzburg (1128) en Keulen (1149), het looiersgilde te Rouen (12e eeuw) en de craft guilds in Engeland. In de grotere steden hadden ook de 'meidekens van pleizier' hun gilden. In de Nederlanden komen gilden vanaf de 11e eeuw voor. De koopliedengilden zijn in het algemeen de oudste, zij droegen in vele steden de naam hanze of ansa. De verbondenheid van de koopliedengilden bleek vooral tijdens de door hen gemaakte reizen; zo bestond er b.v. een Vlaamse hanze van kooplieden op Londen en een Utrechtse Hanze van Rijnkooplieden. Het ontstaan van de ambachtsgilden wordt op vele manieren verklaard: uit de Romeinse collegia, uit groeperingen op de vroonhoeve, als afsplitsingen van de koopmansgilden of uit godsdienstige verenigingen met een liefdadig doel. Wel ontstond in alle belangrijke steden een scheiding tussen de majores (rijke burgers) en de minores (ambachtslieden). Deze laatsten vormden toen eigen gilden. De overheid handelde met het bevorderen van de gilden in het belang van de consument, terwijl het initiatief van de werklieden uiteraard ten bate van de producent was. Deze twee factoren werden verenigd toen de overheid het lidmaatschap van de gilden verplicht stelde. Zo werden de gilden verenigingen van ambachtslieden of kooplieden die van de overheid het monopolie kregen hun bedrijf uit te oefenen; het belangrijkste doel was het scheppen van gelijke kansen naar binnen en monopolisering naar buiten, welk doel bereikt kon worden door gedwongen lidmaatschap van ieder die in de stad hetzelfde beroep uitoefende. De gilden waren wezenlijk verenigingen van meesters; gezellen en leerlingen waren onderworpen aan de gildenbepalingen. Elk gilde had zijn eigen schutspatroon, zijn schatkist en zijn banier, die werd meegevoerd in processies en militaire acties. De busmeester inde de contributies en beheerde de eigendommen (banier, lijkkleed, schatkist, stembus, gildenpenningen, archief, gildenboek e.d.) die bewaard werden in het gildenhuis. De gilden omvatten niet alleen ambachtslieden. Zo bestonden ook vissers en schippersgilden, makelaarsgilden en gilden van hen die zich bezighielden met tuinbouw, verkoop van fruit, groenten en wijn. Wie een vak wilde leren moest beginnen als leerling. Men kwam intern bij de meester en werd door deze onderhouden en gevoed (leertijd drie-zeven jaar). Door het volbrengen van zijn leertijd werd men gezel, d.i. geschoold arbeider. Wilde de gezel zich als meester vestigen dan moest hij een proefstuk (meesterstuk) leveren. Alleen burgers van een stad konden lid zijn van een gilde; verlies van burgerrecht betekende meestal ook verlies van broodwinning. De maatregelen van de gilden werden vastgelegd in de gildenkeur. Wie probeerde een bedrijf uit te oefenen of goederen te verkopen zonder lid te zijn van een gilde heette beunhaas. De vinders waren belast met het opsporen van deze beunhazen. De monopoliepolitiek naar buiten handhaafden de gilden door het verbod op het platteland van 'buitennering' (de gildeban). Om het doel van de inwendige gildenpolitiek, nl. het waarborgen van gelijke kansen voor elk lid, te bereiken was het voornaamste middel het tegengaan van kapitaalvorming en onderlinge concurrentie, wat o.a. bereikt werd door regeling van het arbeidsproces: niemand mocht anders werken dan hem geleerd was (dus toepassing van technische verbeteringen was uitgesloten wegens kans op voorsprong); men mocht niet langer werken dan het daglicht duurde en niet elders dan in zijn winkel; de gilden controleerden kwaliteit en toevoer van de grondstoffen en kwaliteit en afzet van de waren voor vele waren werden prijzen vastgesteld om te komen tot het justum pretium (redelijke prijs), gebaseerd op de kosten van de grondstoffen, vermeerderd met een billijke winstmarge. De burgers van een stad mochten uitsluitend bij de meesters van de gilden kopen, om concurrentie van buitenaf tegen te gaan. Het recht van medekoop hield in, dat wanneer een gildenbroeder voordelig grondstoffen had gekocht, de anderen het recht hadden een evenredig deel tegen dezelfde prijs te kopen; dit belette vaak een voordelige koop met uitsluiting van anderen. Ook het verbod om 'twee tonen te doen' (d.i. meer dan één winkel hebben) belette concurrentie. Iedere meester mocht slechts een bepaald aantal knechts en leerlingen (tenhoogste vier) in dienst hebben. Dit alles vergde tevens bescherming van de consument. Vandaar, ter voorkoming van prijsopdrijving, de reeds genoemde prijsvaststelling en de controle op grondstoffen en vakopleiding. Deze controle werd ook door het publiek uitgeoefend omdat het werk zoveel mogelijk aan het venster, voor een ieder duidelijk zichtbaar, plaatsvond. Bovendien kon iedere klant zich bij de overlieden (ook dekens of oldermannen genoemd) van een gilde beklagen over het door een gildenbroeder geleverde werk. Indien de klacht gegrond bleek, miste de meester zijn aanspraak op betaling en kreeg bovendien een boete. De gilden hadden niet slechts economische betekenis, zij waren ook gezelligheidsverenigingen. De leden kwamen geregeld bijeen in hun gildenhuizen. Ook hadden zij een sociale functie: weduwen en wezen van overleden meesters werden gesteund; sommige gilden stichtten scholen, armenhuizen en gasthuizen. Daarnaast hadden zij een militaire functie: vaak had ieder gilde een bepaald deel van de stadsmuur te verdedigen; later ontstonden speciale schuttersgilden. In sommige steden (b.v. Groningen, Utrecht, Dordrecht, Gent, Brugge) genoten de gildenleden politieke voorrechten en oefenden zij grote invloed uit op het stadsbestuur; dit was dikwijls funest voor de stad, omdat de gilden een protectionistische politiek voerden .
Nieuwe tijd.
Reeds in de l5e eeuw werd de gildenorganisatie doorbroken. De opkomst van groothandel en exportindustrie maakte o.a. de controle steeds moeilijker. Dit gebeurde het eerst in de textielnijverheid (lakenreders). Toch bleven na 1500 vele gilden bestaan. Er ontstonden nu interne misbruiken: de meesters namen te veel leerlingen in opleiding om goedkope arbeidskrachten te verkrijgen, terwijl zij de opengevallen meesterplaatsen door onderlinge afspraak voor hun kinderen reserveerden. De tendens naar erfelijkheid, die van meet af aan in sommige gilden (beenhouwers) naar voren was getreden, werd aanmerkelijk sterker. Daarbij kwam dat het gildenlidmaatschap zo'n hoge bijdrage eiste, dat een knecht die de meesterproef had afgelegd, er meestal van moest afzien zich als meester te vestigen (meesterknecht). Wie geen vermogen had, kon loonarbeider (thuiswerker) worden. Zo werden de gilden gemonopoliseerde groepjes . De oorspronkelijke democratische gilden werden oligarchieën en de sociale tegenstelling tussen meesters enerzijds en gezellen en leerlingen anderzijds werd scherper. De gildevoorschriften veranderden nu ook: niet langer was bescherming van de arbeid het doel, maar men richtte zich tegen de stakingen, waarmee de gezellen loonsverbeteringen nastreefden. De Franse Revolutie bracht de gilden tenslotte ten val; het beginsel van de vrije concurrentie duldde geen monopolies (afschaffing in Frankrijk in 1791, in België in 1795; in Nederland in 1798, definitief in 1808).
Twintigste eeuw.
Onder invloed van het inzicht in de schaduwzijden van de vrije concurrentie herleefden na Wereldoorlog 2 enkele beginselen die ook de vroegere gilden gehuldigd hadden, b.v. de vestigingswet, verplichte vakexamens, bedrijfschappen. Ook heeft de gildenorganisatie invloed uitgeoefend op de idee van de corporatieve staat en op het ontstaan van het gildensocialisme. De nog in België en het zuiden van Nederland bestaande gilden zijn verenigingen tot vermaak en onderlinge steun, die soms een godsdienstig karakter hebben. Ook moeten genoemd worden de vele nog in o.a. Brabant, Limburg, Gelderland en Vlaanderen bestaande schuttersgilden .
Litt.
H. v.d. Linden, Les gildes marchandes dans les Pays-Bas au moyen age (1896); F. Keutgen, Aemter und Zünfte (1903), G. Unwin, Industrial organisation in the 16th and 17th centuries (1904)- R. Eberstadt, Der Ursprung des Zunftwesens (1915); J.B. Akkerman, Het ontstaan der ambachtsgilden (1919); Allossery, Het gildeleven in vroeger ecuwen (1926); H. Pirenne, l.es anciennes démocraties des Pays-Bas (1928); id., De middeleeuwen (1948; hfdst. vl); G. Mickwitz, Die Kartellfunktionen der Zunfte (1936); Th. Keulemans, Het gildewezen (1941); E. Martin-Sint-Léon, Histoire des corporations de métiers (4e dr. 1941); E. Coornaert, Les ghildes médiévales (in: Revue Histor.,1948); W. Jappe Alberts en H.P.H. Jansen, Welvaart in wording (1964); I.H. van Eeghen, De gilden, theorie en praktijk (1965).
gildenaltaar,
o./m. (-taren), altaar waarop de patroon van een gild vereerd wordt.
gildenbier,
o., speciaal, sterk bier, gebrouwen voor het gildenmaal
gildenbode,
m. (-n), gildenknecht.

gildenboek, o. (-en), boek met de keuren en statuten, de namen van de leden en leerlingen en de geschiedenis van een gild.
gildenbord,
o. (-en), houten bord met teksten en gedichten of met de attributen van een gild, dat in het gildenperk in de kerk werd opgehangen.
gildenbrief,
m. (-brieven),1. brief waarbij van overheidswege de rechten en keuren van een gild werden vastgesteld of bekrachtigd; 2. het bewijs van lidmaatschap dat aan een gildenbroeder werd afgegeven.
gildenbroeder,
m. (-s), medelid van een gild; (oneig.) vakgenoot, collega
gildendeken,
m. (-s), deken, overman, bestuurder van een gilde.
gildenhal,
v./m. (-len), (in de Vlaamse steden) gebouw dat tot markt en beurs voor een of meer gilden diende.
gildenkamer,
v./m. (-s), vergaderzaal van een gilde.
gildenmaal,
o. (-malen), gemeenschappelijke maaltijd op of omstreeks de naamdag van de patroon van een Gilde waaraan door alle gildenbroeders en -zusters werd deelgenomen.
gildenmeester,
m. (-s), deken van een gilde.
gildensocialisme,
o., een vnl. Engelse verschijningsvorm van het socialisme, die sinds 1907 op de voorgrond kwam. De eigenlijke stichter van het gildensocialisme was J. Penty, een christensocialist, die terugkeer tot middeleeuwse organisatievormen voorstond. S.G. Hobson en G.D. Cole gaven zijn denkbeelden een moderne vorm. Het kenmerkende van het gildensocialisme is, dat het de nadruk legt op industrieel zelfbestuur. Bij socialisering moet de productie niet geleid worden door de Staat, maar door de gilden ( corporaties), d.w.z. bedrijfstakken waarin zowel de hoofd- als de handarbeiders georganiseerd zijn. Naast deze gilden-organisatie als vertegenwoordiger van de belangen van de producenten zou de Staat echter blijven bestaan als vertegenwoordiger van de belangen van de consumenten. Het gildensocialisme verwierp politiek-parlementaire methoden en stond, evenals het syndicalisme, directe actie (staking) voor. In 1915 werd als draagster van deze ideeen de National Guilds League gesticht. Het gildensocialisme heeft in de praktijk weinig bereikt, maar heeft wel vloed uitgeoefend in de Britse Labour Party op het gebied van de bedrijfsdemocratie . Litt G.D. Cole, Guild socialism restated (1920); Gray, The socialisttradition (1946).
gildenpatroon,
m. (-s), de beschermheilige van een gilde, naar wie het veelal genoemd werd: Jozef was de _ van de timmerlieden .
gildenpenning,
m. (-en)>penning van de gildenbroeders, als bewijs van Lidmaatschap .
gildenproef,
v./m. (-proeven) het vervaardigen van het meesterstuk, waarmee iemand het meesterrecht verwierf : ook het proefstuk zelf.
gildenrecht,
o. (-en), 1. het recht dat men als lid van een gilde had om een bedrijf uit te oefenen; 2. gildenbrief
gildenzilver,
o., (coll.) zilveren voorwerpen die aan een gilde toebehoren
gild'os,
m. (-sen), os of rund, voor rekening van een gilde vetgemest en op de gildenmaaltijd gegeten, nadat het, met bloemen en linten opgeschikt geleid, was omgeleid (ook belderom genoemd) (oneig.) bijzonder vet slachtbeest, dat door de slager versierd werd rondgevoerd, paasos.